ECLI:NL:HR:2022:1560

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 november 2022
Publicatiedatum
28 oktober 2022
Zaaknummer
21/01158
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over illegale afvalstoffenoverbrenging en valsheid in geschrift door rechtspersoon

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 november 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een rechtspersoon die beschuldigd werd van het feitelijk leidinggeven aan de illegale overbrenging van afvalstoffen, in strijd met de Wet milieubeheer, en valsheid in geschrift. De verdachte, geboren in 1948, heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak van het hof, dat op 2 maart 2021 een veroordeling heeft uitgesproken. De verdediging heeft cassatiemiddelen ingediend, waarbij de advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak, maar alleen wat betreft de strafoplegging. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en vastgesteld dat de redelijke termijn van artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden. Dit leidde tot een vermindering van de opgelegde geldboete van € 5.000 naar € 4.750, met een vervangende hechtenis van 57 dagen. De overige klachten van de verdachte zijn door de Hoge Raad verworpen, zonder dat verdere motivering nodig was, aangezien deze niet van belang waren voor de ontwikkeling van het recht. De uitspraak van het hof is dus vernietigd, maar alleen wat betreft de hoogte van de geldboete en de duur van de vervangende hechtenis.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/01158 E
Datum1 november 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, economische kamer, van 2 maart 2021, nummer 21-003421-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben Th.O.M. Dieben en O.S. Pluimer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch alleen wat betreft de strafoplegging, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
2.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde geldboete van € 5.000, subsidiair zestig dagen hechtenis.

3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete en de duur van de vervangende hechtenis;
- vermindert de geldboete en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze € 4.750, subsidiair 57 dagen hechtenis, bedragen;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
1 november 2022.