In deze zaak heeft eiser, wonende te [woonplaats], een vordering ingesteld tegen ELN Kunststoftechniek Montage B.V. wegens inbraakschade die hij heeft geleden door een tekortkoming in de levering van veiligheidsbeslag. Eiser had in 2015-2016 nieuwe kozijnen en buitendeuren laten plaatsen door ELN, waarbij was afgesproken dat de deursloten voorzien zouden zijn van SKG**-cilinders met antitrekbeveiliging. Echter, de cilinder van de achterdeur voldeed niet aan deze eis, wat resulteerde in een inbraak op 20 januari 2018 terwijl eiser niet thuis was. Eiser vorderde een schadevergoeding van € 8.720,99, maar de kantonrechter wees deze vordering toe. Het hof vernietigde echter dit vonnis en wees de vordering af, omdat eiser niet voldoende bewijs had geleverd dat de inbraak was te wijten aan de tekortkoming van ELN.
De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van eiser verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de bewijslast voor het causaal verband tussen de tekortkoming van ELN en de inbraakschade bij eiser lag. Het hof had terecht geoordeeld dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat de inbraak was voorkomen kunnen worden door een SKG**-cilinder met antitrekbeveiliging. De Hoge Raad bevestigde dat het hof niet tot de toepassing van de omkeringsregel hoefde over te gaan, omdat de omstandigheden van de inbraak en de werkwijze van de inbreker niet wezenlijk veranderden door de aanwezigheid van een antitrekbeveiliging. Eiser werd in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.