Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
11 oktober 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een verdachte die was aangeklaagd voor diefstal met geweld, zoals omschreven in artikel 312.1 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof had de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, omdat dit te laat was ingesteld volgens artikel 408.1.b van het Wetboek van Strafvordering. De betekening van de dagvaarding in hoger beroep was gedaan aan een medewerker van het Openbaar Ministerie en verzonden naar het adres van de verdachte in Polen. De vraag die aan de Hoge Raad werd voorgelegd, was of het hof het in de brief van de verdachte opgegeven adres in Nederland had moeten aanmerken als feitelijke woon- of verblijfplaats.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende gemotiveerd had waarom het adres in Den Haag, dat in de brief van de verdachte was vermeld, niet als feitelijke woon- of verblijfplaats kon worden aangemerkt. De Hoge Raad concludeerde dat de vermelding van het adres in de brief, die als bijzondere volmacht was aangemerkt, voldoende was om dit adres als een voor de hand liggend adres te beschouwen. De Hoge Raad verklaarde de betekening van de dagvaarding in hoger beroep nietig, waarmee de eerdere uitspraak van het hof werd vernietigd. Dit arrest benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de feitelijke woon- of verblijfplaats van een verdachte in het kader van de geldigheid van de betekening van een dagvaarding.