In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 oktober 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door een aantal eisers tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 april 2021. De eisers, waaronder een melkveebedrijf en enkele natuurlijke personen, hebben beroep in cassatie ingesteld naar aanleiding van een geschil over de uitleg van een opfokovereenkomst voor kalveren en de vraag of partijen een verdeling van fosfaatrechten waren overeengekomen. De advocaat van de eisers, J. de Jong van Lier, heeft de zaak toegelicht, terwijl de verweerder, vertegenwoordigd door advocaat K. Aantjes, een verweerschrift tot verwerping heeft ingediend.
De Hoge Raad heeft de klachten van de eisers over het arrest van het hof beoordeeld. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal M.H. Wissink was dat het cassatieberoep moest worden verworpen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klachten niet konden leiden tot vernietiging van het arrest van het hof. Dit oordeel is niet gemotiveerd, omdat het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
In de beslissing heeft de Hoge Raad het beroep verworpen en de eisers veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerder zijn begroot op € 2.177,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Deze uitspraak is gedaan door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek en K. Teuben, en is in het openbaar uitgesproken door raadsheer F.J.P. Lock.