ECLI:NL:HR:2022:1361

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 oktober 2022
Publicatiedatum
30 september 2022
Zaaknummer
21/00492
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over oplichting door het serveren van eten en drinken in een café-restaurant

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 oktober 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1989, was beschuldigd van oplichting door zich voor te doen als een betalende klant in een café-restaurant en medewerkers te bewegen tot het serveren van eten en drinken, zonder hiervoor te betalen. De tenlastelegging betrof een incident dat plaatsvond op 20 april 2017 in Lettele, waar de verdachte samen met anderen een rekening van 93,20 euro niet betaalde. De Hoge Raad moest beoordelen of het serveren van eten en drinken in een café-restaurant kan worden aangemerkt als 'het verlenen van een dienst' in de zin van artikel 326 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht.

De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het hof, dat het serveren van eten en drinken in een café-restaurant inderdaad als 'het verlenen van een dienst' kan worden beschouwd, niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is in lijn met de wetsgeschiedenis en de bedoeling van de wetgever, die heeft beoogd om ook het verlenen van diensten onder de strafbaarstelling van oplichting te laten vallen. De Hoge Raad verwierp het cassatiemiddel van de verdachte, dat stelde dat het serveren van eten en drinken uitsluitend als 'de afgifte van enig goed' moest worden gezien. De Hoge Raad concludeerde dat de opvatting van de verdachte geen steun vindt in het recht, en dat het hof terecht tot zijn oordeel is gekomen.

De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de reikwijdte van artikel 326 Sr en onderstreept dat het verlenen van diensten, zoals het serveren van eten en drinken, ook onder de definitie van oplichting kan vallen. Dit arrest heeft implicaties voor de strafbaarheid van vergelijkbare gedragingen in de toekomst.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/00492
Datum4 oktober 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 februari 2021, nummer 21-005576-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Y. Moszkowicz, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat het serveren van eten en drinken in een café-restaurant ‘het verlenen van een dienst’ als bedoeld in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) oplevert.
2.2.1
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte in de zaak met parketnummer 08-244194-17 bewezenverklaard dat:
“hij op 20 april 2017 te Lettele tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid, medewerker(s) van café-restaurant [A] , heeft bewogen tot het verlenen van een dienst, te weten het serveren van eten en drinken, waarbij hij, verdachte en zijn medeverdachten, met vorenomschreven oogmerk, vals zich heeft/hebben voorgedaan als een betalende klant, waardoor die medewerkers werden bewogen tot het verlenen van genoemde dienst”.
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte van 20 april 2017, nummer PL0600-2017179859-1, opgenomen op pagina 23 en 24 van het dossier met nummer PL0600-2017179859, inclusief fotobijlage opgenomen op pagina 27 tot en met 30 van het hiervoor genoemde dossier, voor zover inhoudende:
als verklaring van [betrokkene 1]
Ik ben namens de benadeelde restaurant [A] gerechtigd tot het doen van aangifte. Op 20 april 2017 was ik aan het werk als eigenaresse in mijn restaurant [A] gelegen aan de [a-straat 1] te Lettele. Omstreeks 16.30 uur kwamen er drie mannen op het terras zitten. De drie mannen hebben op het terras gegeten en gedronken voor 93,20 euro. Ik hield de mannen in de gaten. Ik zag dat de mannen toen ze het eten net op hadden van de tafel wegrenden. Ze renden richting hun geparkeerde witte bestelauto voorzien van het kenteken [kenteken] . Ik zag dat een (1) een glas van ons vast had tijdens het rennen naar de bestelauto. Ik zag dat de mannen direct instapten en wegreden richting [b-straat] . We hebben tijdens het verblijf van deze mannen op het terras foto’s van ze gemaakt.
2. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige van 3 mei 2017, nummer PL0600-2017179859-6, opgenomen op pagina 31 en 32 van het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende:
als verklaring van [betrokkene 2]
Op 20 april 2017 zag ik een drietal mannen uit een witte bestelbus stappen. Ze hadden de bestelbus zo geparkeerd dat ze zo weg konden rijden. De drie mannen gingen zitten op het terras en we brachten ze de kleine kaart. Ze wilden niet de kleine kaart maar de grote kaart.
3. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige van 3 mei 2017, nummer PL0600-2017179859-6, opgenomen op pagina 33 en 34 van het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende:
Als verklaring van [betrokkene 2]
Ik ben eigenaar van restaurant [A] , gevestigd aan de [a-straat 1] te Lettele. Ik was op donderdag 20 april 2017 werkzaam in mijn restaurant. Op donderdag 20 april 2017 kregen wij drie mannelijke gasten die buiten op het terras plaatsnamen.
Ik kreeg het verzoek van mijn vriendin voor deze drie gasten 3 varkenshazen en 3 tomatensoep voor te bereiden. Zij waren de enige gasten.
Vervolgens zag ik dat de mannen opstonden en richting de parkeerplaats liepen. Dit vond ik vreemd gedrag, aangezien de mannen de rekening nog niet betaald hadden. De openstaande rekening betreft ongeveer 100 euro. Ik zag dat de mannen wegreden. De ramen aan de zijkant waren dichtgeplakt.
4. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 24 april 2017, nummer PL0600-2017179859-2, opgenomen op pagina 35 en 36 van het onder 1 genoemde dossier, inclusief fotobijlage opgenomen op pagina 37 van het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende:
als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]
Op maandag 24 april 2017 zaten wij in de ochtendbriefing in het politiebureau te Deventer. Wij kregen daar een drietal foto’s te zien waarbij de herkenning van degenen op de foto werd verzocht. Wij herkenden de personen onafhankelijk van elkaar.
Betrokkene A: De meest linker man, van wie het rechteraanzicht te zien is, herkennen wij als [betrokkene 3] , geboren op [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats] .
Betrokkene B: De middelste man, welke van voren, in zijn gezicht zichtbaar is, herkennen wij als [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1989 te [geboorteplaats] .
Deze beide mannen zijn bij ons ambtshalve bekend doordat wij meerdere keren met beide betrokkenen in aanraking zijn gekomen. Wij hebben de beide mannen het afgelopen jaar nog meerdere malen gezien en gesproken.
Betrokkene C: De meest rechter man, van wie het linkeraanzicht te zien is, herkennen wij als zijnde de kentekenhouder van de Citroen Berlingo voorzien van kenteken [kenteken] . Dit betreft [betrokkene 4] .
5. Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte van 16 november 2017, nummer PL0600-2017179859-10, opgenomen op pagina 57 tot en met 60 van het onder 1 genoemde dossier, inclusief fotobijlage opgenomen op pagina 61 tot en met 64 van het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende:
als verklaring van verdachte [verdachte]
OV: Er is aangifte gedaan door medewerkers van het restaurant [A] aan de [a-straat 1] in Lettele. Wij hebben foto’s van de personen die op het terras zaten. Foto 1 laat ik aan verdachte zien.
V: Wie zijn dit op de foto?
A: Die kale dikke ben ik.
V: Wie staan er op foto 4?
A: Mijn broer [betrokkene 3] staat op die foto.”
2.3.1
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 326 lid 1 Sr. Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende woorden ‘het verlenen van een dienst’ zijn gebruikt in de betekenis die deze woorden hebben in die bepaling.
2.3.2
Artikel 326 lid 1 Sr luidt:
“Hij die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, hetzij door het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, hetzij door listige kunstgrepen, hetzij door een samenweefsel van verdichtsels, iemand beweegt tot de afgifte van enig goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld, wordt, als schuldig aan oplichting, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
2.3.3
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 12 juni 2009 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, Wetboek van Strafvordering en enkele aanverwante wetten in verband met de strafbaarstelling van het deelnemen en meewerken aan training voor terrorisme, uitbreiding van de mogelijkheden tot ontzetting uit het beroep als bijkomende straf en enkele andere wijzigingen, Stb. 2009, 245, waarbij aan artikel 326 lid 1 Sr zijn toegevoegd de woorden ‘tot het verlenen van een dienst’, houdt onder meer het volgende in:
“Aanpassing strafbaarstelling oplichting
Artikel I onderdelen P onder 1 en R onder 2 en 3
Het openbaar ministerie heeft op grond van ervaringen in de rechtspraktijk aangegeven dat artikel 326 Sr, oplichting, op twee punten voor verbetering vatbaar is. Het onderhavige voorstel komt tegemoet aan de wens tot wijziging van artikel 326 Sr op deze punten. In de eerste plaats wordt voorgesteld ook het door een van de wettelijke oplichtingsmiddelen iemand bewegen tot het verlenen van een dienst strafbaar te stellen. (...)
Eerst enkele woorden over het eerste voorstel tot wijziging. Het openbaar ministerie constateert dat het in de praktijk met regelmaat voor komt dat iemand naar de kapper gaat, een schoonheidsbehandeling ondergaat, zich in een taxi laat vervoeren, of zich anderszins een dienst laat bewijzen, zonder daarvoor te betalen. Indien het slachtoffer tot het verlenen van de dienst is bewogen, is van strafbare oplichting geen sprake. Uit de jurisprudentie vloeit immers voort dat onder de «afgifte van een goed» niet is begrepen het (uitsluitend) verlenen van een dienst (zie o.a. HR 12 januari 1999, NJ 1999, 325).
Het openbaar ministerie ziet zich thans genoodzaakt in deze zaken van vervolging af te zien, indien tijdens het verlenen van de dienst niet ook enig goed kan worden geacht te zijn afgegeven. Het is onwenselijk dat deze vormen van oplichting niet strafbaar zijn. Het door middel van een wettelijk omschreven oplichtingsmiddel iemand bewegen tot het verlenen van een dienst is even strafwaardig als het bewegen tot de afgifte van een goed. Door het toevoegen van de zinsnede «het verrichten van een dienst» aan artikel 326 Sr vallen deze gedragingen wel onder de strafbaarstelling van oplichting.”
(Kamerstukken II 2007/08, 31386, nr. 3, p. 19-20)
2.4
Het cassatiemiddel berust op de opvatting dat het serveren van eten en drinken in een café-restaurant uitsluitend kan worden aangemerkt als ‘de afgifte van enig goed’ zoals bedoeld in artikel 326 lid 1 Sr. Deze opvatting vindt, mede gelet op de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis bij artikel 326 lid 1 Sr, geen steun in het recht. Het oordeel van het hof dat het bewezenverklaarde serveren van eten en drinken in een café-restaurant ‘het verlenen van een dienst’ oplevert, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
4 oktober 2022.