ECLI:NL:HR:2022:1358

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 oktober 2022
Publicatiedatum
30 september 2022
Zaaknummer
21/02554
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over gewoontemodel witwassen en wijziging strafbedreiging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 oktober 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 9 juni 2021. De verdachte, geboren in 1980, was in hoger beroep veroordeeld voor gewoontemodel witwassen van geldbedragen, een auto, een motorfiets, een stuk grond en een woning met zwembad, waarbij de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht (art. 420ter.1 jo. 420bis.1.b Sr) in het geding waren. De centrale vraag was of het hof toepassing had moeten geven aan de nieuwe strafbedreiging van art. 420ter Sr, die geldt met ingang van 1 januari 2015, of aan de oude regeling, nu het bewezenverklaarde feit was begaan in de periode van 1 januari 2013 tot en met 12 juli 2016. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten over de uitspraak van het hof niet konden leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoefde niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel was gekomen, aangezien de beoordeling van de klachten niet leidde tot vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht. Daarnaast werd in het tweede cassatiemiddel geklaagd over een overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, maar de Hoge Raad concludeerde dat de zaak binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep was afgedaan, waardoor er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/02554
Datum4 oktober 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 9 juni 2021, nummer 23-003249-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Nu de Hoge Raad de zaak binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep afdoet, waardoor de overschrijding van de inzendtermijn in voldoende mate wordt gecompenseerd, kan – wat betreft de totale duur van de behandeling in cassatie – niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM.
3.3
Het cassatiemiddel faalt dus.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
4 oktober 2022.