Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
27 september 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 september 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 18 november 2021. De zaak betreft een jeugdige verdachte, geboren in 2003, die beschuldigd werd van medeplegen van poging tot zware mishandeling, zoals omschreven in artikel 302, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht. De feiten vonden plaats in Amsterdam, waar de verdachte tijdens het uitlaten van een hond een ander met een loopkruk en een lachgastank tegen het hoofd en lichaam sloeg, en met een mes in de buik stak.
De verdachte heeft geen cassatiemiddelen ingediend, wat betekent dat er geen klachten zijn geformuleerd tegen het eerdere oordeel van het gerechtshof. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de wet voorschrijft dat een advocaat binnen een bepaalde termijn een schriftuur met cassatiemiddelen moet indienen. Aangezien aan deze verplichting niet is voldaan, kon de Hoge Raad het beroep van de verdachte niet in behandeling nemen. Dit leidde tot de beslissing dat het beroep niet-ontvankelijk is verklaard.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van het indienen van cassatiemiddelen binnen de gestelde termijn, en bevestigt dat het niet voldoen aan deze verplichting leidt tot niet-ontvankelijkheid van het beroep. De uitspraak is gedaan door raadsheer C. Caminada, in aanwezigheid van waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en is uitgesproken tijdens een openbare terechtzitting.