ECLI:NL:HR:2022:1309

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
23 september 2022
Zaaknummer
20/03284
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over redelijke termijn in hoger beroep en vermindering van gevangenisstraf wegens overschrijding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 september 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was beschuldigd van het medeplegen van de invoer van grote hoeveelheden cocaïne, verborgen in zeecontainers uit Midden-Amerika, en het medeplegen van voorbereidingshandelingen daartoe. De zaak kwam in cassatie naar aanleiding van de vraag of de redelijke termijn in hoger beroep was overschreden. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over de redelijke termijn en de toetsing daarvan in cassatie. Het hof had vastgesteld dat de redelijke termijn was overschreden, maar had ten onrechte aangenomen dat de verdachte zich niet in voorlopige hechtenis bevond. De Hoge Raad concludeert dat de verdachte meer dan twee jaar in voorlopige hechtenis heeft gezeten en dat het hof dit niet correct heeft meegenomen in zijn oordeel. Hierdoor is de opgelegde gevangenisstraf van zeven jaren en zeven maanden verminderd met drie maanden, tot zeven jaren en vier maanden. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof, maar verwerpt het beroep voor het overige.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/03284
Datum27 september 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 2 oktober 2020, nummer 22-001442-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend ten aanzien van de duur van de opgelegde gevangenisstraf, in zoverre tot zodanige beslissing op de voet van art. 440 Sv als de Hoge Raad passend oordeelt.

2.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel

2.1
Het eerste cassatiemiddel klaagt dat het hof bij zijn oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat de berechting van de onderhavige zaak in hoger beroep binnen twee jaren had moeten plaatsvinden. Het tweede cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden. De cassatiemiddelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.2.1
Uit de stukken van het geding blijkt het volgende.
(i) Op 29 maart 2017 heeft de verdachte hoger beroep ingesteld.
(ii) De verdachte bevond zich ten tijde van het instellen van het hoger beroep in verband met de zaak in voorlopige hechtenis.
(iii) De verdachte heeft zich in deze voorlopige hechtenis bevonden tot 22 april 2019.
(iv) Het hof heeft op 2 oktober 2020 einduitspraak gedaan.
2.2.2
De uitspraak van het hof houdt onder meer het volgende in:
“Wel heeft het hof met de advocaten-generaal en de verdediging geconstateerd dat in de onderhavige zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden is geschonden.
Het hof stelt hiertoe het volgende vast:
- de verdachte is op 23 april 2015 in verzekering gesteld;
- op 15 maart 2017 is door de rechtbank vonnis gewezen,
- op respectievelijk 27 en 29 maart 2017 is door de officier van justitie en namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis;
- op 19 april 2018 heeft een pre-regiebehandeling plaatsgevonden;
- op 28 en 29 januari 2019 heeft een regiebehandeling plaatsgevonden;
- de geplande zittingsdagen in april en mei 2020 hebben niet kunnen plaatsvinden wegens de COVID-19 maatregelen;
- de inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden op 4 september 2020;
- het onderzoek ter terechtzitting is, na behandeling van alle overige zaken in het Focus-onderzoek, op 18 september 2020 gesloten;
- dit arrest wordt gewezen op 2 oktober 2020, ruim 3 jaren na het instellen van het hoger beroep.
De behandeling van de terechtzitting in hoger beroep is derhalve niet binnen 2 jaren nadat hoger beroep is ingesteld afgerond met een eindarrest. Deze overschrijding is onder meer gelegen in de omvang en de bewerkelijkheid van de zaak, de omstandigheid dat de zaak van de verdachte gelijktijdig met de zaak van zes medeverdachten behandeld diende te worden en de getroffen maatregelen naar aanleiding van de uitbraak van het Corona virus, welke omstandigheden niet geheel voor rekening van de verdachte kunnen komen. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. Het hof zal deze overschrijding verdisconteren in de strafmaat.
Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn zal het hof in plaats van de hiervoor overwogen gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren en 7 maanden opleggen.”
2.3
Het volgende wordt vooropgesteld. Het oordeel van de feitenrechter over de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Bij de berechting in hoger beroep is in de regel sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM als de behandeling van de zaak op de terechtzitting niet binnen twee jaren na het instellen van het rechtsmiddel is afgerond met een einduitspraak. Als de verdachte zich in verband met de zaak in voorlopige hechtenis bevindt, moet die behandeling in de regel met een einduitspraak zijn afgerond binnen zestien maanden na het instellen van het rechtsmiddel. (Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverweging 3.7 en 3.14-3.16.)
2.4
Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden en heeft daarbij kennelijk tot uitgangspunt genomen dat de verdachte zich niet in voorlopige hechtenis bevond, zodat de behandeling van de zaak in hoger beroep moest zijn afgerond binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel was ingesteld. In aanmerking genomen dat uit de hiervoor onder 2.2.1 weergegeven gegevens blijkt dat de verdachte zich tussen het instellen van het hoger beroep en de uitspraak van het hof gedurende meer dan twee jaren in voorlopige hechtenis bevond, is dat uitgangspunt niet begrijpelijk. Het cassatiemiddel klaagt daarover terecht.
2.5
Ook het tweede cassatiemiddel is terecht voorgesteld.
2.6
Een en ander moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zeven jaren en zeven maanden.
2.7
De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen. Daarbij neemt de Hoge Raad tot uitgangspunt dat de redelijke termijn van berechting in hoger beroep – uitgaande van een termijn van zestien maanden – is overschreden met 26 maanden, dat het hof zonder termijnoverschrijding een gevangenisstraf van acht jaren zou hebben opgelegd, en dat de redelijke termijn ook bij de behandeling in cassatie is overschreden.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze zeven jaren en vier maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
27 september 2022.