ECLI:NL:HR:2022:127

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 februari 2022
Publicatiedatum
3 februari 2022
Zaaknummer
20/01579
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over beëindigingsbeding in een mantelovereenkomst tussen E'S Solutions A.B.V. en Uitvoeringsorgaan Sociale en Ziektekostenverzekering

In deze zaak heeft E'S Solutions A.B.V. (hierna: ES) cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, waarin het hof de vordering van ES tot betaling van een beëindigingsvergoeding had afgewezen. De zaak betreft een mantelovereenkomst tussen ES en het Uitvoeringsorgaan Sociale en Ziektekostenverzekering (hierna: SZV), waarbij SZV de overeenkomst opzegde en een ontbindingsprocedure bij de rechter aankondigde. ES stelde dat SZV tekortschietend was in haar verplichtingen en vorderde betaling van een aanzienlijke schadevergoeding. Het hof oordeelde dat de overeenkomst met wederzijds goedvinden was beëindigd zonder toekenning van een vergoeding, wat ES betwistte in cassatie.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het hof onbegrijpelijk had geoordeeld over de uitleg van het beëindigingsbeding. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van het hof en wees de zaak terug voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de argumenten van ES over de beëindiging van de overeenkomst en de daaraan verbonden verplichtingen niet voldoende waren meegenomen in de overwegingen van het hof. De Hoge Raad heeft SZV ook veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Deze uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie en de juiste toepassing van beëindigingsbedingen in contracten, vooral in situaties waar partijen in een conflict verwikkeld zijn. De uitspraak biedt ook inzicht in de rol van de Hoge Raad bij het toetsen van lagere rechterlijke uitspraken op begrijpelijkheid en consistentie.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer20/01579
Datum4 februari 2022
ARREST
In de zaak van
E'S SOLUTIONS A.B.V.,
gevestigd te Sint Maarten,
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: ES,
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
UITVOERINGSORGAAN SOCIALE EN ZIEKTENKOSTENVERZEKERING,
gevestigd te Sint Maarten,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: SZV,
advocaat: J.W.H. van Wijk.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak A.R.91 van 2016 / SXM201600393 van het gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten van 29 november 2016 en 12 juni 2018;
het vonnis in de zaken SXM201600390, SXM2018H00124 en SXM2019H00128 van het gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 14 februari 2020.
ES heeft tegen het vonnis van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
SZV heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor SZV mede door J.B.B. Heinen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.F. Assink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van ES heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) SZV heeft de advisering en ondersteuning van SZV op het gebied van
governance,
risk(management)en
complianceopgedragen aan ES. Partijen hebben daartoe op 10 juli 2015 een mantelovereenkomst gesloten (hierna: de mantelovereenkomst). In de mantelovereenkomst staat, voor zover van belang:
“Artikel 2. Werkzaamheden
(…)
2. Verzoeken tot advisering en/of ondersteuning worden door SZV zo veel mogelijk schriftelijk gespecifieerd en aan [ES] voorgelegd door een daartoe door SZV aan te wijzen gemachtigde. (...)
3. Na voorlegging worden, voor zover mogelijk, nadere afspraken gemaakt tussen SZV en [ES] met betrekking tot de doorlooptijd, geschatte urenbesteding en eventuele projectafbakening.
Artikel 9. Einde van de overeenkomst
SZV kan met onmiddellijke ingang de overeenkomst met [ES] opzeggen. In geval van beëindiging is SZV de kosten van de werkzaamheden verschuldigd die door [ES] zijn gemaakt tot het moment van de ontvangst van de melding van de beëindiging. Kosten in verband met het overgedragen van werkzaamheden aan een door SZV aan te wijzen partij, zullen eveneens in rekening worden gebracht.”
(ii) Op 1 maart 2016 zijn partijen een
engagement letter(hierna: de
engagement letter) overeengekomen met betrekking tot vier (sub)projecten. In de
engagement letteris het volgende beëindigingsbeding opgenomen:
“Contrary to the right to terminate at any time as mentioned in the Mantelovereenkomst, the services and/or activities references herein will be provided for a minimum period of 36 months commencing on March 1, 2016. Early termination on part of SZV for any reason will require a payment of a penalty equal to the total weekly minimum amount of remaining hours over the remainder of the agreement multiplied by the hourly rate of the lead consultant.”
(iii) Bij brief van haar advocaat van 6 juli 2016, gericht aan de advocaat van ES, heeft SZV de Mantelovereenkomst opgezegd en aangekondigd de rechter te zullen verzoeken de
engagement letter, voor zover vereist, te ontbinden zonder toekenning van een vergoeding.
2.2
SZV heeft in eerste aanleg primair gevorderd de
engagement letterte ontbinden zonder toekenning van een vergoeding en subsidiair te verklaren voor recht dat SZV de
engagement lettermag opzeggen, althans (buitengerechtelijk) mag ontbinden, zonder toekenning van een vergoeding. SZV heeft aan die vordering ten grondslag gelegd dat ES is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen. ES heeft in reconventie betaling gevorderd van NAf 1.863.400,--. ES heeft daaraan ten grondslag gelegd dat SZV de in de
engagement lettergenoemde vergoeding verschuldigd is omdat zij de opdracht voortijdig heeft beëindigd.
2.3
Het gerecht heeft de vordering van SZV afgewezen en de vordering van ES toegewezen tot een bedrag van NAf 1.738.800,--.
2.4
In hoger beroep heeft SZV nog meer subsidiair gevorderd voor recht te verklaren dat de
engagement letteris beëindigd met wederzijds goedvinden, zonder toekenning van een vergoeding.
2.5
Het hof heeft het eindvonnis vernietigd, voor recht verklaard dat de
engagement letteris beëindigd met wederzijds goedvinden, zonder toekenning van een vergoeding, en de vordering van ES afgewezen. Het hof heeft de grief van SZV tegen het oordeel van het gerecht dat ES niet is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de
engagement letterverworpen en voorts het volgende overwogen:
“3.5 (…) Het Hof is van oordeel dat de bewoordingen van de brief van 6 juli 2016 helder zijn: de mantelovereenkomst wordt door SZV opgezegd, waarbij zij tevens aankondigt dat voor de engagement letter een ontbindingsprocedure bij de rechter zal worden geëntameerd. Uit de tekst van de brief kan niet worden afgeleid dat het de bedoeling van SZV was de engagement letter op te zeggen. Nu de brief is opgesteld en verstuurd nadat beide partijen inmiddels een advocaat hadden ingeschakeld en partijen en hun advocaten op 2 [de Hoge Raad leest: 5] juli 2016 een gezamenlijke bespreking hebben gehad, die kennelijk niet tot een oplossing van het conflict/impasse heeft geleid, mocht en kon [ES] de brief ook niet in andere zin opvatten. Het Hof tekent daarbij aan dat het doel van een opzeggingsclausule met boete is te voorzien in een geval waarbij SZV eenzijdig de opdracht zou beëindigen “for any reason”. In de visie van SZV was deze er echter wel. Zij stelde (en stelt) zich immers op het standpunt dat [ES] tekortschoot in haar verplichtingen uit de overeenkomst. Om die reden wilde zij de overeenkomst niet opzeggen maar de beëindiging door de rechter laten toetsen door ontbinding van de overeenkomst op de voet van artikel 6:265 BW te vorderen. De slotsom luidt dat [ES] geen beroep kan doen op de opzeggingsclausule, zodat de boete niet verschuldigd is.
3.6.
Het voorgaande laat onverlet dat het Gerecht heeft overwogen dat [ES] zich er kennelijk bij neer heeft gelegd dat SZV de engagement letter niet meer uitvoert, zodat [ES] dat ook niet meer zal doen. Dit is in hoger beroep niet bestreden. Daarnaast heeft SZV onbetwist gesteld dat op 6 juli 2016 al geruime tijd duidelijk was dat [ES] de engagement letter niet meer wilden uitvoeren, dat vanaf 6 juli 2016 partijen geen contact meer met elkaar hadden en dat er evenmin werkzaamheden door [ES] werden verricht. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de overeenkomst met wederzijds goedvinden is geëindigd en dat partijen thans over en weer bevrijd zijn van de verplichtingen zoals neergelegd in de engagement letter. In zoverre is de (eerste) nog meer subsidiaire gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar.”

3.Beoordeling van het middel

3.1.1 De onderdelen 2.1 en 2.3 van het middel klagen dat onbegrijpelijk zijn de oordelen van het hof (i) dat ES geen aanspraak kan maken op de in de
engagement letterbedongen boete nu de
engagement letterniet is opgezegd en (ii) dat de
engagement lettermet wederzijds goedvinden is beëindigd zonder dat de boete verschuldigd is. Die oordelen zijn, in ieder geval zonder nadere motivering, onverenigbaar met het feit dat SZV de mantelovereenkomst heeft opgezegd, de vaststelling van het hof dat van een tekortkoming van ES niet is gebleken en met de stellingen van ES dat SZV de (deel)projecten genoemd in de
engagement lettereenzijdig tussentijds heeft beëindigd en dat ES zich bereid heeft verklaard de overeenkomst na te komen, aldus de onderdelen. Onderdeel 2.2 bestrijdt met diverse klachten de uitleg die het hof heeft gegeven aan het beëindigingsbeding.
3.1.2 Uit de brief van 6 juli 2016 blijkt onmiskenbaar dat SZV de opdracht aan ES tussentijds wil beëindigen, met dien verstande dat SZV die beëindiging heeft vormgegeven door de combinatie van opzegging van de raamovereenkomst en een verzoek tot ontbinding van de
engagement letterdoor de rechter. Voorts heeft het hof – in cassatie onbestreden – geoordeeld dat ES niet is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de
engagement letter. Het hof heeft aan het beëindigingsbeding in de
engagement lettereen uitleg gegeven die, zonder nadere motivering, onbegrijpelijk is, indien het hof heeft geoordeeld dat desondanks een beëindiging van de
engagement letterdoor deze niet uitdrukkelijk op te zeggen maar in rechte ontbinding daarvan te verzoeken niet als een “
early termination on part of SZV” kan worden aangemerkt.
Indien het oordeel van het hof dat ES geen aanspraak heeft op de overeengekomen beëindigingsvergoeding erop berust dat ES ermee zou hebben ingestemd dat de
engagement lettereindigt zonder beëindigingsvergoeding, berust dat oordeel op een onbegrijpelijke uitleg van de gedingstukken. De in het cassatiemiddel genoemde stellingen van ES in eerste aanleg en hoger beroep laten immers geen andere uitleg toe dan dat ES heeft gesteld dat (a) zij zich in het gesprek op 5 juli 2016 bereid heeft verklaard de opdracht uit te voeren, (b) SZV de opdracht aan ES als weergegeven in de
engagement lettereenzijdig heeft beëindigd met de brief van 6 juli 2016 en (c) de opstelling van SZV tot gevolg heeft dat uitvoering van de opdracht onmogelijk is. In het licht van die stellingen, die ES ook ten grondslag heeft gelegd aan haar vordering tot betaling van de beëindigingsvergoeding, zijn onbegrijpelijk de oordelen van het hof (a) dat ES de stelling van SZV dat op 6 juli 2016 al geruime tijd duidelijk was dat ES de
engagement letterniet meer wilde uitvoeren, niet heeft betwist en (b) dat de overeenkomst met wederzijds goedvinden is geëindigd en partijen over en weer zijn bevrijd van de verplichtingen uit de
engagement letter. Dit een en ander is eveneens onbegrijpelijk in het licht van de stelling van ES dat uitvoering van de overeenkomst door toedoen van SZV blijvend onmogelijk is en dat ES daarom geen andere mogelijkheid ziet dan de overeenkomst te laten ontbinden.
In zoverre slagen de klachten van de onderdelen 2.1, 2.2 en 2.3 en slaagt de voortbouwklacht van onderdeel 2.5. De overige klachten van de onderdelen 2.1, 2.2 en 2.3 behoeven geen behandeling.
3.2.1 Onderdeel 2.4 klaagt dat het Hof heeft toegelaten dat SZV bij schriftelijk pleidooi heeft gevorderd ES te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen SVZ ter uitvoering van het vonnis in eerste aanleg heeft betaald, zonder dat ES de gelegenheid heeft gehad op die vordering te reageren.
3.2.2 De vernietiging van het vonnis van het hof, als gevolg van het slagen van de onderdelen 2.1, 2.2, 2.3 en 2.5, brengt mee dat ES geen belang heeft bij de behandeling van onderdeel 2.4. ES kan na cassatie en verwijzing alsnog reageren op de vordering tot ongedaanmaking.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 14 februari 2020;
- wijst het geding terug naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt SZV in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ES begroot op € 6.971,34 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op
4 februari 2022.