Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
20 september 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 september 2022 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een jeugdige verdachte die werd beschuldigd van een reeks gekwalificeerde diefstallen en opzetheling. De verdachte had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het hof, waarbij de advocaten R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker betrokken waren. De advocaat-generaal E.J. Hofstee concludeerde tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. Dit oordeel is gegeven zonder verdere motivering, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. Het tweede cassatiemiddel, dat betrekking had op de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, werd echter gegrond bevonden. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, was overschreden, omdat de stukken te laat door het hof waren ingezonden.
De Hoge Raad benadrukte dat in deze zaak, waarin het strafrecht voor jeugdigen van toepassing was, meer dan zestien maanden waren verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Gezien de opgelegde jeugddetentie van zes dagen en een taakstraf van tachtig uren, subsidiair veertig dagen jeugddetentie, volstond de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn was overschreden, zonder verdere rechtsgevolgen aan dit oordeel te verbinden. Uiteindelijk werd het beroep door de Hoge Raad verworpen.