Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
12 juli 2022.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gedateerd 19 november 2021, met nummer 21-002513-21. De verdachte, geboren in 1968, was beschuldigd van poging tot doodslag, omdat hij in 2021 in Zwartsluis een ander meermalen met een mes in de buik had gestoken, wat valt onder artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht. Het beroep in cassatie is ingesteld door de verdachte zelf, maar er zijn geen cassatiemiddelen ingediend. Dit betekent dat er geen klachten zijn geformuleerd die de Hoge Raad zou kunnen beoordelen.
De Hoge Raad heeft vervolgens de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld. Volgens de wet is het verplicht dat een advocaat namens de verdachte binnen een bepaalde termijn een schriftuur met cassatiemiddelen indient. Aangezien aan deze verplichting niet is voldaan, kon de Hoge Raad het beroep van de verdachte niet in behandeling nemen. Dit is in overeenstemming met artikel 437, lid 2 van het Wetboek van Strafvordering.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad op 12 juli 2022 besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Dit arrest is gewezen door raadsheer C. Caminada, in aanwezigheid van waarnemend griffier S.P. Bakker, en is uitgesproken tijdens een openbare terechtzitting.