Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
4.Beslissing
12 juli 2022.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten, die wordt verdacht van verschillende misdrijven, waaronder samenzwering tot internationale distributie van cocaïne en witwassen van geld. De Hoge Raad behandelt het beroep in cassatie tegen een einduitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, die op 16 november 2021 werd gedaan. De opgeëiste persoon heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van het hof, dat oordeelde dat schending van de voorschriften van artikel 12 van het Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten (UACS) niet automatisch leidt tot ontoelaatbaarverklaring van het uitleveringsverzoek.
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft betoogd dat de onrechtmatigheid van de aanhouding en gebreken in de kennisgevingen volgens artikel 12 UACS moeten leiden tot opheffing van de uitleveringsdetentie. Het hof heeft echter geoordeeld dat, hoewel er verzuimen zijn, deze niet noodzakelijkerwijs tot het niet toestaan van de uitlevering hoeven te leiden. De Hoge Raad bevestigt dit oordeel en stelt vast dat de schending van de voorschriften in het Uitleveringsbesluit niet is bedreigd met een sanctie die de uitlevering zou kunnen beïnvloeden.
De Hoge Raad verwerpt het beroep en concludeert dat de opvatting dat schending van artikel 12 UACS moet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van het verzoek tot uitlevering geen steun vindt in het recht. Artikel 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden verandert hier niets aan. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten van de opgeëiste persoon niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof, en dat er geen noodzaak is om verder in te gaan op vragen die van belang zijn voor de ontwikkeling van het recht.