ECLI:NL:HR:2022:1072

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
8 juli 2022
Zaaknummer
21/04844
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van opgeëiste persoon naar de Verenigde Staten in verband met cocaïnehandel en witwassen

In deze zaak gaat het om de uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten, die wordt verdacht van verschillende misdrijven, waaronder samenzwering tot internationale distributie van cocaïne en witwassen van geld. De Hoge Raad behandelt het beroep in cassatie tegen een einduitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, die op 16 november 2021 werd gedaan. De opgeëiste persoon heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van het hof, dat oordeelde dat schending van de voorschriften van artikel 12 van het Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten (UACS) niet automatisch leidt tot ontoelaatbaarverklaring van het uitleveringsverzoek.

De raadsman van de opgeëiste persoon heeft betoogd dat de onrechtmatigheid van de aanhouding en gebreken in de kennisgevingen volgens artikel 12 UACS moeten leiden tot opheffing van de uitleveringsdetentie. Het hof heeft echter geoordeeld dat, hoewel er verzuimen zijn, deze niet noodzakelijkerwijs tot het niet toestaan van de uitlevering hoeven te leiden. De Hoge Raad bevestigt dit oordeel en stelt vast dat de schending van de voorschriften in het Uitleveringsbesluit niet is bedreigd met een sanctie die de uitlevering zou kunnen beïnvloeden.

De Hoge Raad verwerpt het beroep en concludeert dat de opvatting dat schending van artikel 12 UACS moet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van het verzoek tot uitlevering geen steun vindt in het recht. Artikel 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden verandert hier niets aan. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten van de opgeëiste persoon niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof, en dat er geen noodzaak is om verder in te gaan op vragen die van belang zijn voor de ontwikkeling van het recht.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/04844 UC
Datum12 juli 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een einduitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 16 november 2021, nummer HAR 105/2021, op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering
van
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de opgeëiste persoon.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat te Valkenswaard, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat schending van de voorschriften van artikel 12 van het Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten (hierna: UACS) niet moet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van het verzoek tot uitlevering.
2.2
De uitspraak van het hof houdt onder meer het volgende in:
“4.6.3. De vrijheidsbeneming
Door de raadsman is in het bijzonder aandacht gevraagd voor de onrechtmatigheid van de aanhouding van de opgeëiste persoon, als ook voor gebreken die kleven aan de kennisgevingen zoals bedoeld in artikel 12 van het Uitleveringsbesluit. Deze verzuimen dienen niet alleen te leiden tot opheffing van de uitleveringsdetentie, maar staan bovendien in de weg aan de daadwerkelijke overdracht van de opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten, aldus de raadsman.
Ten aanzien van de vrijheidsbeneming van de opgeëiste persoon staat vast dat niet de strikte hand is gehouden aan de voorschriften in het Uitleveringsbesluit, in het bijzonder niet aan het voorschrift van artikel 12 van dat besluit.
Het hof stelt voorop dat als uitgangspunt heeft te gelden dat met het bestaan van verzuimen die kleven aan (de procedure van) de vrijheidsbeneming van de opgeëiste persoon niet is gegeven dat het hof tot het niet toestaan van de gevraagde uitlevering heeft te adviseren. Het hof stelt voorts vast dat schending van die voorschriften in dat besluit niet is bedreigd met een sanctie die is gerelateerd aan de vrijheidsbeneming van personen wier uitlevering wordt gevraagd noch aan de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering.
Het hof verwerpt dan ook dit onderdeel van het verweer, gelet op het voorgaande, en stelt ook overigens vast dat geen sprake is van een schending van een fundamenteel recht.”
2.3
Artikel 12 UACS luidt:
“1. Personen, wier uitlevering wordt aangevraagd, mogen voor zover dit niet reeds geschied is, worden aangehouden.
2. Het bevel van aanhouding moet hun zo spoedig mogelijk worden betekend.
3. De op en bij hen zijnde goederen mogen worden in beslag genomen.
4. Zo spoedig mogelijk na de aanhouding wordt daarvan kennis gegeven aan de procureur-generaal.
5. Van elke krachtens dit besluit gedane aanhouding geeft de procureur-generaal onverwijld kennis aan de Gouverneur, die op zijn beurt onverwijld aan deze mededeling doet van iedere tot hem gerichte aanvrage tot uitlevering.”
2.4
Het cassatiemiddel berust op de opvatting dat een schending van de voorschriften van artikel 12 UACS moet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van het verzoek tot uitlevering. Deze opvatting vindt geen steun in het recht. Artikel 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden maakt dat niet anders.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
12 juli 2022.