Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
29 juni 2021.
Hoge Raad
Op 29 juni 2021 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in de zaak met nummer 19/02994, waarbij het beroep in cassatie is ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 19 juni 2019. De verdachte, geboren in 1956, heeft geen cassatiemiddelen ingediend, wat betekent dat er geen klachten zijn geformuleerd tegen de eerdere uitspraak. De advocaat-generaal, E.J. Hofstee, heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het ingestelde cassatieberoep.
De Hoge Raad heeft beoordeeld of het beroep ontvankelijk is. Volgens de wet is het verplicht dat een advocaat namens de verdachte binnen een bepaalde termijn een schriftuur met cassatiemiddelen indient. Aangezien de verdachte hieraan niet heeft voldaan, kan de Hoge Raad het beroep niet in behandeling nemen. Dit is in overeenstemming met artikel 437 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, dat de procedurele vereisten voor het indienen van cassatieberoepen regelt.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad op 29 juni 2021 besloten het beroep van de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren. Dit arrest is gewezen door vice-president V. van den Brink als voorzitter, samen met de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.