ECLI:NL:HR:2021:925

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
11 juni 2021
Zaaknummer
19/05024
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over poging tot doodslag, zware mishandeling en voorhanden hebben van een vuurwapen met betrekking tot ondertekening van bewijsmiddelen en vervangende hechtenis

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 18 oktober 2019. De verdachte, geboren in 1990, was aangeklaagd voor poging tot doodslag, poging tot zware mishandeling van zijn toenmalige vriendin, en het voorhanden hebben van een geladen vuurwapen. De advocaat van de verdachte, J. Boksem, heeft een cassatiemiddel ingediend. De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en de toepassing van vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft echter wel geoordeeld dat de aanvulling op het verkorte arrest, die vanwege COVID-19 niet was ondertekend, alsnog op een later moment ondertekend kan worden. De Hoge Raad heeft ook geoordeeld dat de vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel niet correct was toegepast en heeft deze vernietigd. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad de gevangenisstraf verminderd van 24 naar 23 maanden en bepaald dat gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast ten behoeve van het slachtoffer.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/05024
Datum15 juni 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 18 oktober 2019, nummer 22/004822-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd:
- tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast;
- tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf aan de hand van de gebruikelijke maatstaf;
- tot bepaling dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast en
- tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste en het derde cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in artikel 365a lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) in strijd met artikel 365b lid 1 Sv niet is ondertekend.
3.2
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich de aanvulling op het verkorte arrest, waarin is vermeld: “Deze bijlage is vanwege (de gevolgen van) COVID-19 (nog) niet ondertekend”. Bij de stukken bevindt zich ook een verklaring waarin de voorzitter verklaart dat door middel van ondertekening daarvan alsnog wordt voorzien in de ondertekening van de aanvulling. Die verklaring is voorzien van de handtekening van de voorzitter.
3.3
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Artikel 365a lid 2 Sv:
“Een verkort vonnis waartegen een gewoon rechtsmiddel is aangewend wordt aangevuld met de bewijsmiddelen bedoeld in artikel 359, derde lid, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, wordt toegepast, een opgave van bewijsmiddelen tenzij het rechtsmiddel meer dan drie maanden na de uitspraak is aangewend of sprake is van een vonnis als bedoeld in artikel 410a, eerste lid.”
- Artikel 365b lid 1 Sv:
“De aanvulling bedoeld in artikel 365a, tweede lid, wordt ondertekend door een van de rechters die het verkorte vonnis hebben gewezen of bij hun ontstentenis door de voorzitter van het gerecht.”
3.4
Als de aanvulling als bedoeld in artikel 365a lid 2 Sv niet bij de vaststelling daarvan wordt ondertekend, mag die ondertekening ook op een later moment plaatsvinden. Het heeft daarbij de voorkeur dat ondertekening plaatsvindt in de vorm van een afzonderlijke, door een van de rechters die het verkorte vonnis of arrest hebben gewezen of bij hun ontstentenis door de voorzitter van het gerecht, ondertekende verklaring.
3.5
De ondertekening van de aanvulling op het verkorte arrest heeft plaatsgevonden in de vorm van de onder 3.2 vermelde, door de voorzitter ondertekende verklaring. Het cassatiemiddel mist dus feitelijke grondslag, zodat het niet tot cassatie kan leiden.

4.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
4.2
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
4.3
Het cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.

5.Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel

5.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
5.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast;
- vermindert de duur van deze gevangenisstraf in die zin dat deze 23 maanden beloopt;
- bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het voornoemde slachtoffer met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
15.