Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
11 juni 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juni 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vaststelling van partner- en kinderalimentatie. De man, verzoeker tot cassatie, had beroep ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 21 april 2020, waarin de alimentatieverplichtingen waren vastgesteld. De vrouw, verweerder in cassatie, had verzocht om de door de man te betalen kinderalimentatie vast te stellen op € 779,-- per maand en de partneralimentatie op € 2.082,-- bruto per maand. De rechtbank had echter de kinderalimentatie vastgesteld op € 588,-- per maand en de partneralimentatie op € 1.325,-- bruto per maand.
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de kinderalimentatie en bepaald dat de man € 713,-- per maand moet betalen. De partneralimentatie bleef ongewijzigd. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het hof onvoldoende gemotiveerd heeft waarom de inkomsten van de vrouw uit het persoonsgebonden budget (PGB) niet zijn meegeteld bij de bepaling van haar draagkracht en behoeftigheid. Dit leidde tot de conclusie dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk was.
De Hoge Raad heeft de beschikking van het gerechtshof vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling en beslissing. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij de beoordeling van alimentatiezaken, vooral als het gaat om de financiële situatie van de betrokken partijen en de zorg voor een gehandicapt kind.