ECLI:NL:HR:2021:91
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof Den Haag over verzoek om vergoeding van kosten en schadevergoeding
In deze zaak heeft belanghebbende, een persoon woonachtig te [Z], beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 25 oktober 2019, met nummer BK-18/00742. Dit hoger beroep volgde op een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 17/7351) die betrekking had op een verzoek van belanghebbende om vergoeding van kosten op grond van artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en een verzoek om schadevergoeding op basis van artikel 8:73 Awb. De Staatssecretaris van Financiën en de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Justitie en Veiligheid, waren de tegenpartijen in deze procedure.
De Hoge Raad heeft de ingediende middelen van belanghebbende beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft in zijn oordeel geen verdere motivering hoeven geven, aangezien de beoordeling van de middelen niet noodzakelijkerwijs vragen opriep die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken door de vice-president M.E. van Hilten, samen met de raadsheren E.N. Punt en P.M.F. van Loon, in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, op 22 januari 2021.