ECLI:NL:HR:2021:806

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
20/00385
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over schadevergoedingsmaatregel en positie benadeelde partij in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was eerder door de rechtbank veroordeeld tot een schadevergoedingsmaatregel, waarbij vervangende hechtenis was opgelegd voor het geval van niet-betaling. De verdachte stelde in cassatie dat het hof het vonnis van de rechtbank ten onrechte niet ambtshalve had vernietigd, omdat de wet sinds 1 januari 2020 niet langer vereist dat vervangende hechtenis wordt toegepast bij schadevergoedingsmaatregelen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht de verdachte niet-ontvankelijk had verklaard in het hoger beroep, omdat er geen grieven waren ingediend. De Hoge Raad bevestigde dat de benadeelde partij in cassatie alleen kan opkomen tegen beslissingen van het hof over haar vordering, en dat zij niet-ontvankelijk was in haar cassatieberoep omdat het middel zich richtte tegen de beslissing van de rechtbank. De Hoge Raad concludeerde dat de wetgeving rondom schadevergoedingsmaatregelen en de positie van benadeelde partijen in strafzaken complex is, maar dat de huidige regels correct zijn toegepast. Het beroep van de verdachte werd verworpen en de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/00385
Datum15 juni 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 17 januari 2020, nummer 22-003268-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
Namens de benadeelde partij [benadeelde] heeft M.P. de Klerk, advocaat te ’sGravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft op 16 februari 2021 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en de uitspraak van de rechtbank van 22 april 2019, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast, en dat de Hoge Raad bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. Bij aanvullende conclusie van 2 maart 2021 heeft zij geconcludeerd dat de Hoge Raad - anders dan in de conclusie van 16 februari 2021 tot uitgangspunt is genomen - de zaak niet zelf kan afdoen maar moet terugwijzen, zodat het hof opnieuw rechtdoende ook nog kan beslissen over de vordering van de benadeelde partij.
De raadsman van de benadeelde partij heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het namens de verdachte voorgestelde cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof het vonnis van de rechtbank ten onrechte niet ambtshalve heeft vernietigd voor zover daarin, in verband met de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel, is bevolen dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt.
2.2.1
De rechtbank heeft de verdachte op 19 april 2019 veroordeeld en aan hem onder meer een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, waarbij is bepaald dat ingeval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 33 dagen.
2.2.2
Tegen dit vonnis heeft de verdachte hoger beroep ingesteld. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 januari 2020 houdt in dat de verdachte daar niet is verschenen en dat het hof tegen hem verstek heeft verleend. Het hof heeft vervolgens de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
“De verdachte heeft geen schriftuur met grieven tegen het vonnis ingediend. Evenmin heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven. De ter terechtzitting verschenen raadsman heeft verklaard niet bepaaldelijk door de verdachte te zijn gemachtigd om de verdediging te voeren.
Het hof ziet ambtshalve geen redenen voor een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep. Daarom zal de verdachte, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.”
2.3.1
Artikel 416 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidt:
“Indien de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend noch mondeling bezwaren tegen het vonnis opgeeft, kan het door de verdachte ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard.”
2.3.2
Als gevolg van de gedeeltelijke inwerkingtreding van de Wet USB bepaalt artikel 36f lid 8 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) sinds 1 januari 2020 niet langer dat de rechter bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt. Sinds 1 januari 2020 schrijft artikel 36f lid 5 Sr voor dat de rechter bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel de duur bepaalt volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling kan worden toegepast. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914 met betrekking tot deze wetswijziging onder meer overwogen dat met de invoering van artikel 6:4:20 lid 3 Sv sprake is van een verandering in de regels van sanctierecht die ten gunste van de verdachte werkt en die met onmiddellijke ingang moet worden toegepast.
2.4
Voor zover het cassatiemiddel zich keert tegen de beslissing van het hof tot nietontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep, faalt het. Het hof heeft zonder daarbij artikel 416 lid 2 Sv te miskennen aan zijn oordeel dat de verdachte nietontvankelijk is in het hoger beroep ten grondslag gelegd dat door of namens de verdachte geen grieven zijn ingediend en niet mondeling bezwaren tegen het vonnis zijn opgegeven.
2.5
Het cassatiemiddel berust verder op de opvatting dat het hof - gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914 - in het onderhavige geval slechts aan de bevoegdheid van artikel 416 lid 2 Sv toepassing had mogen geven als het daarbij tevens de beslissing van de rechtbank met betrekking tot het bepalen van de duur van de vervangende hechtenis voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, had vervangen door het bepalen van de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling kan worden toegepast. Ook in zoverre faalt het cassatiemiddel. Een zodanige wijziging zou immers hebben gevergd dat het hof het vonnis van de rechtbank had vernietigd (in elk geval) voor zover dat betrekking heeft op de beslissing met betrekking tot het bepalen van de duur van de vervangende hechtenis. Als gevolg van de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn hoger beroep, is het hof echter niet toegekomen aan een beoordeling van de in het vonnis van de rechtbank opgenomen beslissingen met betrekking tot de strafoplegging.
2.6
Anders dan in de toelichting op het cassatiemiddel wordt voorgestaan, zal ook de Hoge Raad geen beslissing nemen met betrekking tot de in het vonnis van de rechtbank vastgestelde duur van de vervangende hechtenis, nu in cassatie het vonnis van de rechtbank en de daarin opgenomen beslissingen niet ter beoordeling voorliggen.

3.Beoordeling van het namens de benadeelde partij voorgestelde cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de beslissing van de rechtbank tot gedeeltelijke afwijzing van de vordering tot vergoeding van immateriële schade. De steller van het middel wijst er in dat verband op dat artikel 421 lid 4 Sv de benadeelde partij in dit geval niet de mogelijkheid zou bieden om hoger beroep in te stellen volgens de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna ook: Rv), omdat de verdachte wel hoger beroep heeft ingesteld, maar daarin door het hof niet-ontvankelijk is verklaard.
3.2
De benadeelde partij kan in cassatie alleen opkomen tegen een beslissing van het hof over haar vordering. Nu het cassatiemiddel klaagt over de beslissing van de rechtbank, is de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het cassatieberoep.
3.3.1
Naar aanleiding van het cassatiemiddel merkt de Hoge Raad nog het volgende op.
3.3.2
Artikel 421 lid 4 Sv luidt:
“Indien geen hoger beroep is ingesteld, kan de benadeelde partij tegen het deel van het vonnis waarbij haar vordering is afgewezen, tegen deze afwijzing in hoger beroep komen bij het gerechtshof. De tweede afdeling van de Zesde Titel van Boek II is niet van toepassing. De bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering inzake het rechtsgeding in hoger beroep en cassatie zijn van overeenkomstige toepassing. Voor het geding wordt geen griffierecht geheven.”
3.3.3
In artikel 421 lid 4 Sv is voor het geval waarin de strafrechter in eerste aanleg een inhoudelijk afwijzend oordeel heeft gegeven over de vordering van de benadeelde partij en de verdachte noch het openbaar ministerie hoger beroep heeft ingesteld tegen het strafvonnis, bepaald dat de benadeelde partij tegen het deel van het vonnis waarbij haar vordering is afgewezen in hoger beroep kan komen bij het gerechtshof. Op dat geding zijn de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering met betrekking tot het rechtsgeding in hoger beroep en cassatie van overeenkomstige toepassing. Met deze regeling wordt - zoals ook tot uitdrukking komt in Kamerstukken II 1991/92, 21345, nr. 11 - beoogd te voorkomen dat de benadeelde partij, doordat haar vordering door de strafrechter in eerste aanleg inhoudelijk is beoordeeld, geen mogelijkheid meer heeft om het oordeel van een hogere rechter in te roepen.
3.3.4
Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat onder de situatie dat geen hoger beroep is ingesteld, ook moet worden begrepen het geval waarin de verdachte of het openbaar ministerie wel hoger beroep heeft ingesteld, maar in dat beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, dan wel het door de verdachte of het openbaar ministerie ingestelde hoger beroep tijdig is ingetrokken. Ook dan geldt dat de benadeelde partij haar vordering tot schadevergoeding, voor zover deze in eerste aanleg door de strafrechter is afgewezen, in hoger beroep aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Deze uitleg strookt met de hiervoor genoemde strekking van artikel 421 lid 4 Sv. De termijn waarbinnen het hoger beroep in dergelijke gevallen moet worden ingesteld, vangt - in zoverre in afwijking van artikel 339 lid 1 Rv - aan op de dag na die waarop de benadeelde partij als gevolg van de toepassing van artikel 366b lid 1 Sv ermee bekend is gemaakt dat het vonnis van de strafrechter in eerste aanleg onherroepelijk is geworden.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep van de verdachte;
- verklaart de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk in het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
15 juni 2021.