ECLI:NL:HR:2021:802

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
19/05193
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over beslag op onroerende zaken van Hongaars rechtspersoon ter voorkoming van verhaalsfrustratie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juni 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een klaagschrift van een Hongaars rechtspersoon, hierna aangeduid als de klaagster. De klaagster, die een wellnesscentrum exploiteert in Hongarije, was betrokken bij een rechtszaak over conservatoir beslag dat was gelegd op zes onroerende zaken die aan haar toebehoren. Dit beslag was ingesteld ter waarborging van de mogelijkheid tot verhaal van een aan een medeaandeelhouder en medebestuurder, aangeduid als A, op te leggen ontnemingsmaatregel naar aanleiding van veroordelingen wegens drugsdelicten. De rechtbank had vastgesteld dat A een bedrag van ten minste € 528.000 had geïnvesteerd in de klaagster en dat er voldoende aanwijzingen waren dat de onroerende zaken aan de klaagster waren gaan toebehoren met het kennelijke doel om de uitwinning van die voorwerpen te frustreren.

De Hoge Raad heeft het oordeel van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de omstandigheden in onderlinge samenhang voldoende aanwijzingen opleveren dat de inbeslaggenomen voorwerpen aan de klaagster zijn gaan toebehoren met het doel om verhaal op het vermogen van A te bemoeilijken of te verhinderen. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet onjuist had geoordeeld en dat het cassatiemiddel faalde. De beslissing van de rechtbank om het klaagschrift ongegrond te verklaren werd daarmee bekrachtigd.

De zaak is een vervolg op eerdere uitspraken van de Hoge Raad en benadrukt de toepassing van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering, dat betrekking heeft op de mogelijkheid om voorwerpen in beslag te nemen ter waarborging van het recht tot verhaal in geval van verdenking van een misdrijf. De Hoge Raad heeft in deze beschikking de relevante feiten en omstandigheden zorgvuldig gewogen en de juridische kaders helder uiteengezet.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/05193 B
Datum8 juni 2021
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 1 oktober 2019, nummer RK 17/465, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552uu (oud) in verbinding met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: de klaagster.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing op grond van artikel 440 lid 2 Sv als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de inbeslaggenomen voorwerpen - aan de klaagster toebehorende onroerende zaken - aan de klaagster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van die voorwerpen te frustreren.
2.2.1
In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat op onroerende zaken te Hongarije, toebehorende aan de klaagster, op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) beslag is gelegd tot bewaring van het recht tot verhaal van een aan [betrokkene 1], aandeelhouder en bestuurder van de klaagster, op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.2.2
De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe het volgende overwogen:
“Inleiding
Het klaagschrift strekt tot opheffing van het op 29 november 2013 te Hongarije gelegd conservatoir beslag op onroerende goederen van klaagster.
De rechtbank heeft bij beschikking d.d. 14 juli 2017 het beklag ongegrond verklaard. Tegen deze beschikking is door klaagster beroep in cassatie ingesteld.
Bij beschikking d.d. 26 maart 2019 heeft de Hoge Raad de beschikking d.d. 14 juli 2017 van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar deze rechtbank opdat het klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan. De Hoge Raad heeft in deze beschikking onder meer als volgt overwogen (daarbij dient voor betrokkene gelezen te worden [betrokkene 1]):
“(...)
2.4.
De Rechtbank heeft vastgesteld dat [betrokkene] een bedrag van (in ieder geval) € 528.000,- heeft geïnvesteerd in de klaagster. Blijkens haar hiervoor weergegeven overwegingen heeft de Rechtbank kennelijk geoordeeld dat zich de situatie van (thans) art. 94a, vierde lid, Sv voordoet, te weten dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de onroerende zaken waarop conservatoir beslag is gelegd aan de klaagster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel om de uitwinning van aan [betrokkene] toebehorende voorwerpen (waaronder volgens het zesde lid van deze bepaling ook worden verstaan vermogensrechten) te bemoeilijken of te verhinderen en dat de klaagster dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden. Dat oordeel behoeft echter nadere motivering, nu uit de door de Rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden dat
- [betrokkene] een van de oprichters en sindsdien een van de aandeelhouders en bestuurders van de klaagster is,
- [betrokkene] bij rechterlijke uitspraken is veroordeeld wegens overtreding van de Opiumwet en hem de verplichting is opgelegd tot betaling aan de Staat van € 496.000,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel,
- aannemelijk is dat de (deels contante) investeringen van [betrokkene] in de klaagster voor een aanmerkelijk deel uit misdrijf afkomstig zijn en
- de wetenschap van [betrokkene], onder meer met betrekking tot de inhoud van voormelde uitspraken, kan worden toegerekend aan de klaagster,
niet zonder meer volgt dat voldoende aanwijzingen bestaan dat [betrokkene] de investeringen in de klaagster heeft gedaan met het kennelijke doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen en dat de klaagster dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden. (...)”.
Het klaagschrift is op 17 september 2019 opnieuw in openbare raadkamer van de rechtbank behandeld. (...)
De beoordeling
De raadsman van klaagster heeft gepersisteerd bij het klaagschrift. Hij heeft wederom aangevoerd dat het beslag onrechtmatig is gelegd omdat klaagster, die rechtspersoonlijkheid heeft, de eigendom van de onroerende goederen heeft en niet zij, maar [betrokkene 1] de schuldenaar is op wie verhaald dient te worden. Volstaan had kunnen worden met beslag op de aandelen van [betrokkene 1] in klaagster of op de vordering die [betrokkene 1] op klaagster heeft. De raadsman concludeert tot gegrondverklaring van het beklag.
De officier van justitie heeft verzocht het beklag ongegrond te verklaren en daartoe nader gesteld dat de onroerende goederen klaagster zijn gaan toebehoren met als doel om uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen, zodat er sprake is van een schijnconstructie, en dat klaagster niet gezien kan worden als een rechtspersoon die te goeder trouw heeft gehandeld.
De rechtbank heeft in haar beschikking d.d. 14 juli 2017 onder meer vastgesteld dat klaagster buiten redelijke twijfel als eigenaresse van de onroerende goederen dient te worden aangemerkt en heeft vervolgens als volgt overwogen (daarbij dient voor beslagene gelezen te worden [betrokkene 1]):
“(...)
Klaagster is een rechtspersoon naar Hongaars recht, van wie beslagene een van de oprichters is en sindsdien een van de aandeelhouders en bestuurders is. Mede-oprichter, aandeelhouder en bestuurder is [betrokkene 2]. Beslagene heeft in klaagster een bedrag van (in ieder geval) € 528.000 geïnvesteerd. Beslagene heeft gesteld dat deze investeringen mogelijk zijn gemaakt doordat hij van diverse personen geld heeft geleend. Het bestaan van deze leningen is echter voor een aanmerkelijk deel (€ 297.000) niet aannemelijk geworden (...). Bij beslagene is in de desbetreffende periode behoudens de wel aannemelijk geachte leningen voorts niet gebleken van een bron van legale inkomsten waaruit deze stortingen kunnen worden verklaard. Van het onverklaarde deel is aannemelijk dat dit uit misdrijf afkomstige inkomsten zijn. (...) ”.
De rechtbank verenigt zich met deze overwegingen en conclusies en neemt die over. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat namens klaagster de ontvangst van deze gelden niet is betwist en ook niet ter discussie is gesteld dat deze gelden uit misdrijf afkomstig zijn.
Vervolgens dient de rechtbank gelet op de hiervoor aangehaalde beschikking van de Hoge Raad te onderzoeken of er voldoende aanwijzingen zijn om aan te nemen dat [betrokkene 1] de investeringen in klaagster heeft gedaan met het kennelijke doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen (verhaalsfrustatie) en dat klaagster dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden (wetenschap).
Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de door de officier van justitie overgelegde stukken, te weten onder meer het proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 mei 2013 (bijlage 9), de samenvatting van het verhoor van de getuige [betrokkene 3] (bijlage 10), een gedeelte van een proces-verbaal van [betrokkene 2] (bijlage 11), een gedeelte van een rapportage met betrekking tot onderzoek van de administratie van klaagster (bijlage 12) en een proces-verbaal bevindingen van de verbalisant [verbalisant] d.d. 20 februari 2013 (bijlage 13), blijkt het volgende:
- [betrokkene 1] (verder te noemen [betrokkene 1]) is in de loop der tijd meerdere keren veroordeeld voor drugsdelicten, zowel in het binnen- als het buitenland. Uit het plegen van deze feiten heeft hij grote geldbedragen aan inkomsten gegenereerd;
- [betrokkene 2] (verder te noemen [betrokkene 2]) is in Duitsland veroordeeld wegens fraude. Hij heeft [betrokkene 1] ontmoet in een Duitse gevangenis. [betrokkene 1] was daar gedetineerd wegens het plegen van een drugsdelict. Kort na hun detentie, hebben zij, samen met een derde persoon, in maart 2006 klaagster overgenomen. Vanaf 2009 hebben [betrokkene 1] en [betrokkene 2] samen alle aandelen van klaagster in handen en zijn zij de enige bestuurders van klaagster;
- klaagster is een rechtspersoon naar Hongaars recht. Zij voert haar onderneming te Hongarije en houdt daar ook kantoor;
- in de periode 1 januari 2006 tot en met 31 december 2010 is ruim twee miljoen euro in klaagster geïnvesteerd. Dit werd grotendeels gefinancierd met achtergestelde leningen. [betrokkene 2] en [betrokkene 1] hebben die leningen als aandeelhouders aan klaagster verstrekt;
- het bedrag van twee miljoen euro werd voor een gedeelte door derden, met vaak een criminele achtergrond, gestort en het merendeel van het bedrag werd contant voldaan. Deze contante betalingen kwamen ten goede aan [betrokkene 2] en [betrokkene 1]. Gebleken is dat [betrokkene 3] in opdracht van [betrokkene 1] een envelop met contant geld moest afgeven bij klaagster;
- in de administratie van klaagster zijn geldleen-overeenkomsten aangetroffen, die de contant ontvangen bedragen zouden moeten rechtvaardigen. Een aantal van de geldleen-overeenkomsten heeft ongebruikelijke voorwaarden, zoals een onbepaalde looptijd en geen rentevergoeding;
- in de administratie van klaagster zijn ook valse stukken aangetroffen. De rechtspersoon [A] BV, van wie [betrokkene 1] aandeelhouder is, heeft contante geldbedragen aan klaagster betaald. Deze werden in de administratie van klaagster verantwoord als betalingen voor levering van hout, maar onderzoek heeft uitgewezen dat door klaagster geen hout is geleverd en dat deze contante betalingen zijn verrekend met de vordering die [betrokkene 1] op klaagster had.
Klaagster heeft deze bevindingen in het geheel niet weersproken en ook geen enkele verklaring gegeven voor de door opsporingsambtenaren geconstateerde werkwijze binnen de onderneming van klaagster. Deze bevindingen, in onderlinge samenhang en verband gezien, rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank de conclusie dat de investeringen van [betrokkene 1] in klaagster, mede ten doel hadden om verhaal op het vermogen van [betrokkene 1] te frustreren. In het bijzonder overweegt de rechtbank daartoe nog het volgende. [betrokkene 1] moest er rekening mee houden dat door justitie verhaal zou worden gezocht op zijn vermogen dat hij uit drugsdelicten had verkregen. [betrokkene 2] mag daarmee bekend worden verondersteld op het moment dat hij en [betrokkene 1] de zeggenschap over klaagster kregen. Er worden vervolgens grote geldbedragen aan klaagster betaald en voor een groot gedeelte gebeurt dit contant. De Hongaarse identiteit van klaagster, de contante betalingen door tussenkomst van derden op basis van geldleningen en de valse stukken in de administratie van klaagster, bemoeilijken het justitie om [betrokkene 1] met betalingen van geld aan klaagster in verband te brengen. Ook de leenovereenkomsten met ongebruikelijke voorwaarden, zoals een onbepaalde looptijd en geen rentevergoeding, zijn opmerkelijk en leveren, zonder een uitleg door klaagster, een aanwijzing op dat de gelden in klaagster zijn geïnvesteerd met als doel om verhaal te frustreren.
Voorts blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de hiervoor aangehaalde stukken van de verbalisanten dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zich bezighielden met het verwerven van het benodigde geld voor klaagster, dat zij daartoe de leenovereenkomsten sloten en dat zij daarover ook veel contact met elkaar onderhielden. Hun wetenschap over de herkomst van het geld, de wijze van verwerving van het geld en de wijze van betaling van het geld aan klaagster, kan aan klaagster worden toegerekend, nu [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de enige bestuurders en aandeelhouders van klaagster zijn. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat klaagster wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat [betrokkene 1] de investeringen in klaagster heeft gedaan met het kennelijke doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen.
(...)
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank het klaagschrift ongegrond verklaren.”
2.3
Artikel 94a Sv luidt:
“1. In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete.
2. In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
3. Ingeval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
4. Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, of degene aan wie, in het in het derde lid bedoelde geval, de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht kan worden opgelegd, kunnen in beslag worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.
5. In het geval, bedoeld in het vierde lid, kunnen tevens andere aan de betrokken persoon toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen, tot ten hoogste de waarde van de in het vierde lid bedoelde voorwerpen.
6. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.”
2.4
De rechtbank heeft vastgesteld dat [betrokkene 1] een bedrag van (in ieder geval) € 528.000 heeft geïnvesteerd in de klaagster en dat de klaagster moet worden aangemerkt als eigenaresse van de onroerende zaken waarop conservatoir beslag is gelegd. De rechtbank heeft geoordeeld dat zich de situatie van artikel 94a lid 4 Sv voordoet. Aan dat oordeel heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat
- [betrokkene 1] bij rechterlijke uitspraken is veroordeeld voor drugsdelicten en uit het plegen van deze feiten grote geldbedragen aan inkomsten heeft gegenereerd,
- [betrokkene 1] (mede) met [betrokkene 2], die hij in detentie heeft ontmoet, vanaf 2009 alle aandelen van de klaagster in handen heeft en dat zij de enige bestuurders van de klaagster zijn,
- de klaagster een rechtspersoon naar Hongaars recht is,
- aannemelijk is dat de (deels contante) investeringen van [betrokkene 1] in de klaagster voor een bedrag van tenminste € 297.000 bestaan uit van misdrijf afkomstige inkomsten van [betrokkene 1],
- er in totaal ruim twee miljoen euro in de klaagster is geïnvesteerd, grotendeels gefinancierd met door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als aandeelhouders verstrekte achtergestelde leningen aan de klaagster, waarvan een gedeelte door derden, met vaak een criminele achtergrond, is gestort en het merendeel contant werd voldaan,
- de contante betalingen ten goede kwamen aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2],
- [betrokkene 1] aan [betrokkene 3] de opdracht heeft gegeven een envelop met contant geld af te geven bij de klaagster,
- de contante betalingen in de administratie van de klaagster door middel van geldleen-overeenkomsten werden gerechtvaardigd, deels met ongebruikelijke voorwaarden zoals een onbepaalde looptijd en geen rentevergoeding,
- in de administratie van de klaagster ook valse stukken zijn aangetroffen, waaronder een verantwoording voor contante betalingen door een andere rechtspersoon van wie [betrokkene 1] aandeelhouder is als betalingen voor de levering van hout, terwijl onderzoek heeft uitgewezen dat door de klaagster geen hout is geleverd en dat deze contante betalingen zijn verrekend met de vordering die [betrokkene 1] op de klaagster had.
Het oordeel van de rechtbank dat deze omstandigheden in onderlinge samenhang voldoende aanwijzingen opleveren dat de inbeslaggenomen voorwerpen de klaagster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van aan [betrokkene 1] toebehorende vermogensbestanddelen te bemoeilijken of te verhinderen, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, nu in dit oordeel besloten ligt dat [betrokkene 1] niet meer beschikt over de door hem aan de klaagster overgedragen vermogensbestanddelen, zodat de mogelijkheden verhaal te nemen op het vermogen van [betrokkene 1] - onder meer als gevolg van de achterstelling van vorderingen van [betrokkene 1] op de klaagster en de onduidelijke, ongebruikelijke en deels vervalste vastlegging van de financiële verhoudingen tussen [betrokkene 1] en de klaagster, zijnde een in het buitenland gevestigde rechtspersoon - zijn verminderd.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 juni 2021.