ECLI:NL:HR:2021:758

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
23 mei 2021
Zaaknummer
19/04507
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van mensenhandel en schadevergoeding in de prostitutie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 mei 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 20 september 2019. De verdachte, geboren in 1989, was beschuldigd van medeplegen van mensenhandel door een kwetsbare, verstandelijk beperkte vrouw gedurende drie weken in de prostitutie te laten werken. De benadeelde partij, een slachtoffer van deze mensenhandel, had een vordering ingediend voor materiële en immateriële schade. De Hoge Raad beoordeelde de vordering van de benadeelde partij en de hoogte van de schadevergoeding die door het hof was toegewezen. De Hoge Raad oordeelde dat de schatting van de materiële schade, gebaseerd op een gemiddeld inkomen van € 500 per week, begrijpelijk was, ondanks de verdediging die aanvoerde dat de benadeelde partij enkele dagen niet had gewerkt door ongesteldheid. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en deze niet gegrond verklaard, met uitzondering van de toepassing van vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel. De Hoge Raad heeft bepaald dat gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast in plaats van vervangende hechtenis. De uitspraak van het hof werd vernietigd voor zover het ging om de vervangende hechtenis, maar het beroep werd voor het overige verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/04507
Datum25 mei 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 20 september 2019, nummer 23/000410-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij heeft A. Koopsen, advocaat te Alkmaar, een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het bedrag waarvoor de vordering van de benadeelde partij is toegewezen, het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast, tot vermindering van het bedrag waarvoor de vordering van de benadeelde partij is toegewezen en het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel in die zin dat deze € 4.461,54 bedragen, tot bepaling dat met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling voor de duur van 54 dagen kan worden toegepast en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de toewijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij en de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregel, in het bijzonder voor wat betreft de materiële schade.
3.2.1
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich een ‘voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces’ van [slachtoffer] met daarbij onder meer een schriftelijke toelichting. Deze toelichting houdt in:
“Toelichting materiele schade van [slachtoffer]
Cliënte heeft haar inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden afgestaan. Zij heeft prostitutiewerk gedaan in de periode vanaf eind augustus 2015 tot 18 december 2016 (de Hoge Raad begrijpt: 2015).
Uit de jurisprudentie blijkt dat afgedragen inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden vaak lastig zijn te berekenen, daarom moet zoveel mogelijk worden uitgegaan van objectieve gegevens die zich in het dossier bevinden. Ik wil hierbij verwijzen naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 juli 2014 (ECLI:NL:RBAMS:2014:4783). In deze uitspraak overweegt de rechtbank als volgt:
“Noodzakelijkerwijs is het toe te kennen bedrag een inschatting van de geleden schade. Harde gegevens met betrekking tot het aantal uren dat gewerkt is, het aantal klanten dat per dag werd ontvangen en de inkomsten die daarmee werden verdiend, zijn immers niet voorhanden.
De rechtbank gaat er van uit dat het aantal klanten per dag wisselend is geweest, er zullen ‘goede’ en ‘slechte’ dagen tussen hebben gezeten. Het vaststellen van een forfaitair bedrag kan daarom slechts met een ruime marge en moet met de nodige voorzichtigheid geschieden.”
Ook in dit geval ontbreken harde gegevens. Uit de stukken komt het volgende naar voren;
Cliënte geeft aan dat zij in de ten laste gelegde periode dagelijks lange dagen werkte en gemiddeld drie klanten per dag had, maar dat er ook dagen waren dat ze geen klanten had. Een klant betaalde € 60,- voor een half uur, € 100,- per uur en € 20,- extra voor pijpen zonder condoom. Soms bleef een klant enkele uren. In Rotterdam werden weer andere bedragen genoemd.
Uitgaande van een minimumbedrag van € 100,- per dag komt dit over de gehele periode neer op € 5500,-. (uitgaande van 5 dagen per week, vier weken per maand, gedurende tenminste 11 weken). Dit is een inschatting op het minimum waarbij zowel voor wat betreft het aantal gewerkte dagen als het afgedragen bedrag een conservatieve inschatting is gemaakt en er derhalve geen ingewikkelde berekening hoeft te worden gemaakt met betrekking tot kosten voor levensonderhoud.”
3.2.2
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot betaling van € 1.500 ter zake van materiële schade aan de benadeelde partij [slachtoffer]. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
“Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair bepleit dat de benadeelde partij niet in haar vordering kan worden ontvangen vanwege de bepleite vrijspraak. Subsidiair is verzocht de benadeelde partij in haar vordering ten aanzien van het materiële deel niet-ontvankelijk te verklaren, nu niet blijkt dat de verdachte heeft gedeeld in de opbrengsten van de uitbuiting van de benadeelde partij en evenmin blijkt welk bedrag de verdachte in dat geval zou hebben ontvangen. Behandeling van de vordering zou in zoverre een onevenredige belasting van het strafproces opleveren. (...)
Het oordeel van het hof
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft een vordering ingediend tot vergoeding van de geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde tot een bedrag van € 20.500,00, bestaande uit immateriële schade (€ 15.000,00) en materiële schade (€ 5.500,00), vermeerderd met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 3.461,54, met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Tevens is de wettelijke rente gevorderd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 1.500,00 aan materiële schade en tot een bedrag van € 3.461,54 aan immateriële schade. (...) De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, zal worden toegewezen.
De schade wordt op na te melden wijze - overeenkomstig de overwegingen van de rechtbank - gewaardeerd.
Het hof gaat bij het bepalen van de door de benadeelde partij geleden materiële en immateriële schade uit van de volgende drie periodes. Hoewel er aanwijzingen zijn dat op meer dagen is gewerkt gaat het hof schattenderwijs uit van vijf werkdagen per week.
Periodes
- de periode in Amsterdam van 29 augustus 2015 tot en met 7 oktober 2015 (afgerond 5 weken). Het aantal door de benadeelde partij gewerkte dagen wordt door het hof, uitgaande van 5 werkdagen per week, geschat op 25 dagen;
- de periode in Ridderkerk van 24 oktober 2015 tot en met 13 november 2015 (3 weken). Het aantal door de benadeelde partij gewerkte dagen wordt door het hof, uitgaande van 5 werkdagen per week, geschat op 15 dagen en
- de periode in Rotterdam van 14 november 2015 tot en met 18 december 2015 (5 weken). Het aantal door de benadeelde partij gewerkte dagen wordt door het hof, uitgaande van 5 werkdagen per week, geschat op 25 dagen.
Vordering tot materiële schade
Inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden
In de vordering tot materiële schadevergoeding wordt ervan uitgegaan dat de benadeelde partij per dag een minimumbedrag van € 100,00 moet hebben verdiend. Het hof sluit zich hierbij aan en benadrukt dat het gevorderde bedrag van € 100,00 per dag een schatting is op het minimum en dat het ervan uitgaat dat de benadeelde partij meer inkomsten uit prostitutie moet hebben gegenereerd. De vordering is voor het maken van deze schatting voldoende onderbouwd.
Voor de periode in Ridderkerk betekent dit dat de benadeelde partij 15 (dagen) x € 100,00 = € 1.500,00 heeft verdiend en dat zij deze verdiensten aan de verdachte en haar mededaders heeft afgestaan. Dit bedrag ligt naar het oordeel van het hof dan ook voor toewijzing gereed en acht de verdachte hoofdelijk met haar mededaders aansprakelijk. Het bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade (in elk geval) is geleden, te weten op 13 november 2015.”
3.3
Voor zover het cassatiemiddel erover klaagt dat de hoogte van de door het hof geschatte materiële schade van de benadeelde partij niet begrijpelijk is omdat het hof daarbij is uitgegaan van 15 gewerkte dagen in de periode van 24 oktober 2015 tot en met 13 november 2015 in Ridderkerk terwijl de benadeelde partij in die periode gedurende enkele dagen door ongesteldheid niet zou hebben gewerkt, faalt het. De mogelijke juistheid van die omstandigheid brengt immers op zichzelf niet mee dat het resultaat van de schatting van de schade - gebaseerd op door de verdediging in hoger beroep niet weersproken uitgangspunten, neerkomend op een gemiddeld inkomen van € 500 per week ‑ niet begrijpelijk is.
3.4
Het cassatiemiddel klaagt voorts over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
3.5
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
3.6
Het cassatiemiddel slaagt in zoverre. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
25 mei 2021.