ECLI:NL:HR:2021:738

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 mei 2021
Publicatiedatum
14 mei 2021
Zaaknummer
19/05644
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over opzettelijk niet voldoen aan aangifteplicht bij douane met € 10.000

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 mei 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1974, werd beschuldigd van het opzettelijk niet voldoen aan de verplichting tot het doen van aangifte bij de douane. Dit gebeurde op 8 januari 2018 op Schiphol, waar de verdachte met € 10.000 in zijn handbagage op een vlucht naar Dubai wilde stappen. De verdachte had verklaard dat hij dacht dat hij slechts € 9.000 bij zich had, waarvan een deel niet van hem was. Het hof had echter geoordeeld dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op het niet voldoen aan de aangifteplicht, omdat hij de biljetten had moeten tellen om het totale bedrag vast te stellen.

De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het hof niet zonder meer begrijpelijk was. De verklaring van de verdachte dat hij in de veronderstelling was dat hij € 9.000 bij zich had, bood geen soelaas, maar het hof had onvoldoende gemotiveerd waarom de verdachte bewust de aanmerkelijke kans had aanvaard dat hij € 10.000 bij zich droeg. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en wees de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam voor een nieuwe behandeling.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de intenties en kennis van de verdachte bij het niet voldoen aan de aangifteplicht, en de Hoge Raad heeft hiermee een belangrijke nuance aangebracht in de beoordeling van opzet in strafzaken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/05644
Datum18 mei 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 29 november 2019, nummer 23-001259-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van het arrest van het hof en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte op het niet voldoen aan de verplichting tot het doen van aangifte.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 8 januari 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk, niet heeft voldaan aan zijn verplichting tot het doen van (schriftelijke) aangifte als bedoeld in artikel 3 van de Verordening (EU) nummer 1889/2005 van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten, immers heeft hij, verdachte toen daar geen aangifte gedaan terwijl hij die Gemeenschap verliet en liquide middelen van 10.000 of meer vervoerde, te weten een geldbedrag van in totaal 10.000 euro.”
2.2.2
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
“De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van het ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Daartoe heeft hij, kort gezegd, aangevoerd dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het niet voldoen aan zijn verplichting tot het doen van aangifte. Het bedrag dat de verdachte bij zich droeg was niet alleen van hem maar ook van de vriendin/vrouw van de verdachte (het hof begrijpt steeds: [betrokkene 1] ) en van haar zus, zoals ook blijkt uit de schriftelijke verklaring van [betrokkene 1] (het hof begrijpt: van 28 oktober 2019). Hij dacht dat hij € 9.000,00, waarvan een deel bovendien niet van hem was, in zijn bezit had en dus niet aangifteplichtig was. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte geld bij zich droeg waarvan later bleek dat er vier biljetten van € 500,00 vals waren. De valse biljetten hebben geen waarde zodat de verdachte feitelijk minder dan €10.000,00 in zijn bezit had, aldus de raadsman.
Op basis van de gebezigde bewijsmiddelen neemt het hof het volgende als vaststaand aan.
Op 8 januari 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, hebben verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] de verdachte een formulier laten invullen naar aanleiding van een verdenking van overtreding van de aangifteplicht. Bij de vraag op het formulier of de verdachte € 10.000,00 of meer bij zich heeft, heeft de verdachte geantwoord dat hij met € 9.000,00 contant geld reisde. Bij controle is vastgesteld dat niet aan de aangifteplicht van artikel 3 Verordening 1889/2005 is voldaan. Het niet aangegeven bedrag, dat in de handbagage van de verdachte is aangetroffen, bleek € 10.000,00 te zijn (proces-verbaal met nummer 2018-0203-00326 van 15 januari 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , ongenummerde pagina’s en een geschrift, zijnde een controleformulier diepgaande controle aangifteplicht liquide middelen Verordening 1889/2005, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] ). De verdachte had hier aangifte van moeten doen.
Dit heeft de verdachte nagelaten.
De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, dat hij in de veronderstelling was dat hij € 9.000,00 bij zich had ( [betrokkene 1] zou € 3.000,00 aan hem geven, maar zij gaf in totaal € 4.000,00), biedt geen soelaas. De verdachte had de door hem in ontvangst genomen biljetten eenvoudigweg moeten tellen teneinde het totale bedrag vast te kunnen stellen. Nu de verdachte ervan op de hoogte was dat hij een geldbedrag vervoerde waarvan hij wist dat de hoogte ervan rond de grens van de € 10.000 lag, heeft de verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet gehad op het niet voldoen aan zijn verplichting tot het doen van aangifte. De omstandigheid dat de verdachte niet de eigenaar was van het gehele bedrag van € 10.000,00 leidt niet tot een ander oordeel. Ook de omstandigheid dat een deel van het geld achteraf vals bleek te zijn, kan aan het voorgaande niet afdoen. Het verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen.”
2.2.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt verder onder meer het volgende in:
“De verdachte verklaart desgevraagd door de voorzitter:
Mijn vrouwtje zou € 3.000,00 meenemen, maar zij bracht € 1.000,00 méér mee. U vraagt of ik het geld heb geteld. Nee. Ik vlieg maandelijks voor mijn werk. Ik weet hoe het werkt. Je reist als groep. Een bedrag van € 9.999,99 mag wel. U houdt mij voor dat dit de regels zijn die zijn afgesproken en vraagt mij waarom ik het geld niet heb geteld. Ik ben daar niet mee bezig geweest. Als ik daar wel mee bezig was geweest, had ik wel een Mars gekocht.”
2.3
Bij de beantwoording van de vraag of de verdachte “opzettelijk” heeft nagelaten aangifte te doen van het vervoer van € 10.000, heeft het hof kennelijk de verklaring van de verdachte tot uitgangspunt genomen dat hij in de veronderstelling was dat hij € 9.000 bij zich had, waaronder naar hij dacht € 3.000 die zijn vrouw hem had overhandigd (wat achteraf € 4.000 bleek te zijn). Het hof heeft overwogen dat die verklaring de verdachte geen soelaas biedt omdat de verdachte de door hem in ontvangst genomen biljetten had moeten tellen om het totale bedrag vast te kunnen stellen. Het daarop gebaseerde oordeel van het hof dat de verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet had op het niet voldoen aan de verplichting tot het doen van aangifte, is echter, mede gelet op de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, niet zonder meer begrijpelijk, aangezien uit dat moeten tellen niet zonder meer voortvloeit dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij € 10.000 bij zich droeg.
2.4
Het cassatiemiddel slaagt.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 mei 2021.