Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
18 mei 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 mei 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1974, werd beschuldigd van het opzettelijk niet voldoen aan de verplichting tot het doen van aangifte bij de douane. Dit gebeurde op 8 januari 2018 op Schiphol, waar de verdachte met € 10.000 in zijn handbagage op een vlucht naar Dubai wilde stappen. De verdachte had verklaard dat hij dacht dat hij slechts € 9.000 bij zich had, waarvan een deel niet van hem was. Het hof had echter geoordeeld dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op het niet voldoen aan de aangifteplicht, omdat hij de biljetten had moeten tellen om het totale bedrag vast te stellen.
De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het hof niet zonder meer begrijpelijk was. De verklaring van de verdachte dat hij in de veronderstelling was dat hij € 9.000 bij zich had, bood geen soelaas, maar het hof had onvoldoende gemotiveerd waarom de verdachte bewust de aanmerkelijke kans had aanvaard dat hij € 10.000 bij zich droeg. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en wees de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam voor een nieuwe behandeling.
Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de intenties en kennis van de verdachte bij het niet voldoen aan de aangifteplicht, en de Hoge Raad heeft hiermee een belangrijke nuance aangebracht in de beoordeling van opzet in strafzaken.