Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
4.Beslissing
19 januari 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 januari 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 juni 2018. De verdachte, geboren in 1941, was in hoger beroep veroordeeld voor oplichting door het voorspiegelen van rendementen, in strijd met de Wet toezicht kredietwezen 1992. Het cassatieberoep werd ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat J.W. Heemskerk. De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens concludeerde tot verwerping van het beroep.
Een van de cassatiemiddelen betrof de overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn inderdaad was overschreden, aangezien er meer dan twee jaar waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. De opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van acht maanden met een proeftijd van twee jaren speelde hierbij een rol. De Hoge Raad besloot dat er geen verdere rechtsgevolgen aan deze constatering verbonden hoefden te worden.
De overige cassatiemiddelen werden door de Hoge Raad beoordeeld, maar deze konden niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom de klachten niet tot vernietiging leidden, aangezien dit niet relevant was voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. Uiteindelijk werd het beroep verworpen.