Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
18 mei 2021.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beklagprocedure over de inbeslagname van een personenauto, die onder de zoon van de klager in beslag is genomen. De klager, geboren in 1952, stelt dat de auto hem toebehoort en dat de inbeslagname onterecht is. De rechtbank Limburg had eerder geoordeeld dat de auto aan de klager was gaan toebehoren met het doel de uitwinning te bemoeilijken. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en oordeelt dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de auto aan de klager zou toebehoren met dat kennelijke doel. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank en wijst de zaak terug naar de rechtbank Limburg voor een nieuwe behandeling. De zaak betreft de toepassing van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering, dat betrekking heeft op de inbeslagname van voorwerpen in het kader van strafrechtelijke onderzoeken. De klager had de auto gekocht van zijn zoon, die deze eerder had aangeschaft van een autobedrijf. De rechtbank had vastgesteld dat de zoon de auto feitelijk gebruikte met goedvinden van de klager, wat leidde tot de conclusie dat de klager als eigenaar moest worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelt echter dat de rechtbank niet voldoende heeft aangetoond dat de klager wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat de auto was aangeschaft met het doel de uitwinning te bemoeilijken. De zaak wordt terugverwezen voor herbeoordeling.