ECLI:NL:HR:2021:692

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 mei 2021
Publicatiedatum
5 mei 2021
Zaaknummer
20/00340
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over beslag ex art. 94a Sv op auto onder zoon van klager t.z.v. verdenking van overtreding van de Opiumwet

In deze zaak gaat het om een beklagprocedure over de inbeslagname van een personenauto, die onder de zoon van de klager in beslag is genomen. De klager, geboren in 1952, stelt dat de auto hem toebehoort en dat de inbeslagname onterecht is. De rechtbank Limburg had eerder geoordeeld dat de auto aan de klager was gaan toebehoren met het doel de uitwinning te bemoeilijken. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en oordeelt dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de auto aan de klager zou toebehoren met dat kennelijke doel. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank en wijst de zaak terug naar de rechtbank Limburg voor een nieuwe behandeling. De zaak betreft de toepassing van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering, dat betrekking heeft op de inbeslagname van voorwerpen in het kader van strafrechtelijke onderzoeken. De klager had de auto gekocht van zijn zoon, die deze eerder had aangeschaft van een autobedrijf. De rechtbank had vastgesteld dat de zoon de auto feitelijk gebruikte met goedvinden van de klager, wat leidde tot de conclusie dat de klager als eigenaar moest worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelt echter dat de rechtbank niet voldoende heeft aangetoond dat de klager wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat de auto was aangeschaft met het doel de uitwinning te bemoeilijken. De zaak wordt terugverwezen voor herbeoordeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/00340 B
Datum18 mei 2021
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Limburg van 4 december 2018, nummer RK 18/2077, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum ] 1952,
hierna: de klager.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft W.A.J.A. Welten, advocaat te Breda, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing naar de rechtbank teneinde in zoverre op het bestaande beklag opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat de rechtbank haar oordeel dat de inbeslaggenomen auto aan de klager is gaan toebehoren met het doel de uitwinning van dat voertuig te bemoeilijken of te verhinderen ontoereikend heeft gemotiveerd.
2.2.1
Het namens de klager ingediende klaagschrift strekt tot teruggave aan de klager van de aan hem toebehorende personenauto die onder de zoon van de klager, [betrokkene 1] , in beslag is genomen. Dit klaagschrift houdt het volgende in:
“Op 29 augustus 2018 heeft de politie Limburg, district Noord- en Midden-Limburg, basisteam Weert (productie 1) beslag gelegd op een personenauto van het merk BMW X5 M met kenteken [kenteken] , welke personenauto, merk BMW, type X5 M, kenteken [kenteken] , die op het moment van inbeslagname geparkeerd stond bij de heer [betrokkene 1] , zoon van klager.
De politie is door zowel klager als zijn zoon uitgelegd dat de auto niet in eigendom toebehoorde aan de zoon en dat er geen grond is om de auto in beslag te nemen. Klager is immers eigenaar en geen verdachte. Tegen beter weten in werd de inbeslagname van de auto voortgezet.
De auto is oorspronkelijk overigens wel eigendom geweest van de zoon [betrokkene 1] . Hij kocht hem op 31 juli 2017 (productie 2, 3a, 3b en 3c) voor € 19.000,00 en verkocht de auto aan klager op 3 november 2017 voor € 17.500.00 (productie 4) waarbij het kenteken op 2 november 2017 overgeschreven werd (vrijwaring, productie 5 en tenaamstelling klager productie 6). De auto had op dat moment voorschade (productie 7).
De betaling van klager geschiedde contant. (...)
Klager is dan ook van mening dat het strafvorderlijk belang niet vergt dat de personenauto in beslag blijft en hij wenst daarom weer in het genot van de auto te worden gesteld.”
2.2.2
Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer houdt het volgende in:
“De klager verklaart:
Mijn zoon heeft de personenauto gekocht met schade. Na 2 à 3 weken is hij naar mij toe gekomen omdat hij de reparatie niet kon betalen. Ik heb er onderdelen op gezet en e.e.a. laten spuiten.
Voor vakanties heb ik een caravan en een personenauto, merk Mercedes. Die personenauto is te licht om in de bergen te rijden. Om die reden heb ik de in beslag genomen personenauto gekocht. Mijn dochter en kleindochter mogen er ook in rijden.
Ik heb thuis contant geld liggen omdat ik niet kan lezen en schrijven. Ik heb mijn zoon netjes betaald. Ik ben de rechthebbende op de personenauto.”
2.2.3
De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe het volgende overwogen:
“5.3 De inhoudelijke beoordeling
5.3.1
De vaststelling van de feiten
Op 21 september 2018 heeft de rechter-commissaris machtiging verleend tot het leggen van conservatoir beslag tot een bedrag van € 65.000,-. Uit het proces-verbaal dat aan de aanvraag voor die machtiging ten grondslag is gelegd blijkt dat [betrokkene 1] verdacht wordt van overtreding van artikel 3 onder B, C en D van de Opiumwet.
(...)
5.3.3
De toetsing
(...)
De klager is niet degene aan wie de geldboete als bedoeld in artikel 94a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan worden opgelegd. Evenmin is hij degene aan wie het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 94a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering kan worden ontnomen. Nu de klager stelt eigenaar te zijn van het inbeslaggenomene, dient de rechtbank als maatstaf aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar hiervan moet worden aangemerkt.
Nu de rechtbank de klager als eigenaar aanmerkt, dient zij te onderzoeken of er voldoende aanwijzingen bestaan dat het inbeslaggenomene geheel of ten dele aan de klager is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning hiervan te bemoeilijken of te verhinderen, en de klager dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden. Hierbij dient de rechtbank te onderzoeken of zich de situatie van artikel 94a, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering voordoet.
De rechtbank overweegt dat hiervan sprake is, gelet op diverse feiten en omstandigheden, zoals gerelateerd in het proces-verbaal van bevindingen van 28 augustus 2018 met onderliggende bescheiden, in onderlinge samenhang bezien. Daaruit blijkt dat de verdachte in de strafzaak, [betrokkene 1] , voornoemde personenauto op 31 juli 2017 heeft gekocht van een autobedrijf en vervolgens van 17 augustus 2017 tot en met 2 november 2017 op naam heeft gehad, waarna hij de auto reeds op 3 november 2017 tegen contante betaling heeft doorverkocht aan zijn vader, zijnde de klager in dezen. Daar komt bij dat de auto op 28 augustus 2018 op het terrein van [betrokkene 1] is aangetroffen en dat is gebleken dat genoemde [betrokkene 1] eerder, op 15 mei 2018, is opgetreden als bestuurder van deze auto. Op grond daarvan acht de rechtbank aannemelijk dat de klager weliswaar in naam eigenaar van de auto is, maar dat met diens goedvinden de auto door [betrokkene 1] wordt gebruikt en dat laatstgenoemde aldus als feitelijk eigenaar kan worden aangemerkt.
De rechtbank zal het beklag dan ook ongegrond verklaren.”
2.3.1
Artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidt:
“1. In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete.
2. In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
3. Ingeval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
4. Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, of degene aan wie, in het in het derde lid bedoelde geval, de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht kan worden opgelegd, kunnen in beslag worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.
5. In het geval, bedoeld in het vierde lid, kunnen tevens andere aan de betrokken persoon toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen, tot ten hoogste de waarde van de in het vierde lid bedoelde voorwerpen.
6. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.”
2.3.2
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet worden vooropgesteld dat de rechter in een geval als het onderhavige, waarin op de voet van artikel 94a Sv beslag is gelegd en een derde in een beklagprocedure op de voet van artikel 552a Sv om teruggave verzoekt, als maatstaf moet aanleggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat die derde als eigenaar van dat inbeslaggenomen voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk moet geven. Indien die derde als eigenaar wordt aangemerkt zal de rechter tevens moeten onderzoeken, en daarvan blijk moeten geven, of zich de situatie van artikel 94a leden 4 of 5 Sv voordoet (vgl. HR 20 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2144).
2.4
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte [betrokkene 1] de onder hem inbeslaggenomen personenauto op 31 juli 2017 heeft gekocht van een autobedrijf en deze auto op 3 november 2017 tegen contante betaling heeft doorverkocht aan de klager, dat de klager als eigenaar moet worden aangemerkt en dat [betrokkene 1] met goedvinden van de klager feitelijk de auto gebruikt en “aldus” als feitelijk eigenaar kan worden aangemerkt. Het daarop gebaseerde oordeel van de rechtbank dat zich hier de situatie van artikel 94a lid 4 Sv voordoet, te weten dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de personenauto aan de klager is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen en dat de klager dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden, is, mede gelet op hetgeen door de klager is aangevoerd over de reden van zijn aankoop en de bedragen waarvoor de verdachte de auto heeft gekocht en verkocht, niet zonder meer begrijpelijk.
2.5
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht , opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 mei 2021.