3.2De verdachte is wegens 1. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd” (gepleegd in de periode van 5 april 2011 tot en met 14 juni 2011), 2. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd” (gepleegd in de periode van 29 maart 2011 tot en met 14 juni 2011), 3. “medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit” (gepleegd op 15 juni 2011) en 4. “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde lid, vierde of vijfde lid, en 10a, eerste lid, van de Opiumwet” (gepleegd in de periode van 1 januari 2011 tot en met 15 juni 2011), (onder meer) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden. De strafoplegging is als volgt gemotiveerd:
“De verdediging heeft verzocht aan verdachte een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, waarvan de duur van het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de tijd die de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, alsmede een taakstraf. Zij heeft daartoe - zeer kort samengevat - aangevoerd dat met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde anders dan de rechtbank moet worden uitgegaan van een kortere periode en dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof overweegt hieromtrent - gedeeltelijk overeenkomstig de rechtbank - als volgt.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte heeft zich gedurende ongeveer 2,5 maand schuldig gemaakt aan overtredingen van de Opiumwet. Verdachte maakte deel uit van een organisatie die zich bezighield met de productie van synthetische drugs. Binnen de organisatie werd gebruik gemaakt van verschillende opslag- en productieplaatsen. Verdachte is langdurig en veelvuldig betrokken geweest bij activiteiten van de criminele organisatie van [medeverdachte] , die de leider was van de organisatie. Verdachte was ook betrokken bij drugstransporten naar Duitsland, waarbij verdachte verantwoordelijk was voor het vervoeren van de drugs. Het ging daarbij om een groot aantal kilo's.
Het is een feit van algemene bekendheid dat harddrugs grote gevaren opleveren voor de gezondheid van gebruikers. Bovendien gaat de handel in en het gebruik van verdovende middelen gepaard met verschillende vormen van overlast en criminaliteit, waardoor de samenleving ernstige schade wordt berokkend. Daarnaast is het grensoverschrijdende transport van verdovende middelen een groot probleem. Dat geldt in het bijzonder voor de regio Zuid‑Limburg. Als gevolg van de geografische ligging tussen België en Duitsland, is transport vanuit deze regio naar het buitenland relatief gemakkelijk te doen. Omdat de prijsverschillen tussen Nederland en de ons omringende landen naar bekend is aanzienlijk zijn, kan veel geld verdiend worden met dergelijke transporten. Verdachte heeft slechts uit oogpunt van geldelijk gewin deze strafbare feiten gepleegd.
Uit het uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 7 augustus 2017, de verdachte betreffend, blijkt dat hij al eerder onherroepelijk is veroordeeld wegens overtreding van de Opiumwet. Bij die veroordeling is aan verdachte een taakstraf opgelegd, hetgeen verdachte er kennelijk niet van heeft weerhouden om opnieuw dergelijke feiten te plegen.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op het vorenstaande en gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Een taakstraf als door de verdediging verzocht is op grond van het taakstrafverbod van art. 22b, tweede lid, aanhef en onder a en b, Sr niet mogelijk, omdat aan verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan de door hem begane feiten wegens soortgelijke misdrijven taakstraffen zijn opgelegd (bij vonnissen van de politierechter in de rechtbank Maastricht van 10 maart 2009, parketnummers 03-630552-08 en 03-630606-08 en verdachte deze taakstraffen heeft verricht. Een taakstraf in combinatie met een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel als bedoeld in art. 22b lid 3 Sr is niet aan de orde, omdat dat naar het oordeel van het hof onvoldoende recht zou doen aan de ernst, de veelheid en de duur van de feiten.
Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft het hof in het voordeel van verdachte rekening gehouden met de omstandigheid dat hij zijn leven inmiddels weer op de rails lijkt te hebben, hetgeen onder meer kan worden afgeleid uit het feit dat verdachte blijkens het genoemde uittreksel uit het justitieel documentatieregister al enige jaren niet meer is veroordeeld ter zake van strafbare feiten.
Het hof heeft bij de bepaling van de strafduur voorts rekening gehouden met de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Het hof stelt vast dat de rechtbank op 13 december 2013 vonnis heeft gewezen, dat verdachte op 23 december 2013 hoger beroep heeft ingesteld en dat het hof arrest wijst op 10 november 2017. De behandeling in hoger beroep is dus niet afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. De redelijke termijn is in hoger beroep overschreden met bijna 2 jaar. Bijzondere omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen zijn het hof niet gebleken. Deze overschrijding dient dan ook te worden gecompenseerd door strafvermindering. Zonder schending van de redelijke termijn zou een gevangenisstraf van 36 maanden, met aftrek van voorarrest, passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal het hof volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf van 30 maanden, met aftrek van voorarrest.”
3.3.1Artikel 22b Sr luidde ten tijde van de uitspraak van het hof:
“1. Een taakstraf wordt niet opgelegd in geval van veroordeling voor:
a. een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad;
b. een van de misdrijven omschreven in de artikelen 181, 240b, 248a, 248b, 248c en 250.
2. Een taakstraf wordt voorts niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf indien:
1° aan de veroordeelde in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd, en
2° de veroordeelde deze taakstraf heeft verricht dan wel op grond van artikel 22g de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen.
3. Van het eerste en tweede lid kan worden afgeweken indien naast de taakstraf een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd.”
3.3.2Artikel 22b Sr is ingevoerd bij de wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het beperken van de mogelijkheden om een taakstraf op te leggen voor ernstige zeden- en geweldsmisdrijven en bij recidive van misdrijven (Stb. 2012, 1). Deze wet is in werking getreden op 3 januari 2012. De wet bevat in artikel II een bepaling van overgangsrecht inhoudende dat de wet geen gevolgen heeft voor feiten die zijn begaan voor de inwerkingtreding van die wet.