Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
19 januari 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 januari 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 24 oktober 2018. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, geboren in 1955. De betrokkene heeft beroep in cassatie ingesteld, waarbij hij werd bijgestaan door advocaten R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker. De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak, met uitzondering van de hoogte van de betalingsverplichting.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), is overschreden. Dit is het gevolg van het feit dat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden en dat er meer dan twee jaar zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft daarom de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting verminderd van € 2.408.607 naar € 2.403.607. De overige onderdelen van het beroep zijn verworpen. Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.