ECLI:NL:HR:2021:639

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
20 april 2021
Zaaknummer
19/02826
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor uitvoer van verdovende middelen en de redelijke termijn in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 april 2021 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 3 juni 2019. De verdachte, geboren in 1972, was veroordeeld voor het uitvoeren van verdovende middelen in strijd met de Opiumwet. Het beroep in cassatie werd ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat J. Kuijper. De advocaat-generaal D.J.C. Aben concludeerde tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen voor wat betreft de strafoplegging, en pleitte voor een vermindering van de straf vanwege een inbreuk op het recht op een redelijke termijn van berechting, zoals gewaarborgd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak, met uitzondering van de strafmaat. Het tweede cassatiemiddel, dat stelde dat de redelijke termijn was overschreden omdat de stukken te laat door het hof waren ingezonden, werd gegrond verklaard. Dit leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zeven jaren en zes maanden naar zeven jaren en drie maanden. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar het beroep voor het overige verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/02826
Datum20 april 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 3 juni 2019, nummer 20-001747-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf naar de gebruikelijke maatstaf wegens de geconstateerde inbreuk op het in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsvrouw van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zeven jaren en zes maanden.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze zeven jaren en drie maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
20 april 2021.