In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 april 2021 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een geschil over de betaling van belasting van personenauto’s en motorrijwielen, waarbij de belanghebbende in hoger beroep was gegaan tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier van de Hoge Raad de belanghebbende op 26 december 2020 heeft gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken heeft gesteld voor de betaling daarvan. Ondanks dat de brief op het juiste adres is afgeleverd, is het griffierecht niet voldaan. De belanghebbende heeft in een brief van 1 februari 2021 geen voldoende onderbouwing gegeven voor het niet betalen van het griffierecht. Hierdoor heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Het arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en J.A.R. van Eijsden, en is openbaar uitgesproken op 16 april 2021.