De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de onder 2.5.1 genoemde wet houdt onder meer in:
“Kort gezegd bevat de richtlijn minimumregels met betrekking tot het recht op informatie van verdachten in strafprocedures. (...) Het verstrekken van deze informatie draagt bij aan het waarborgen van het recht van de verdachte op een eerlijk proces.
(...)
De bepalingen uit de richtlijn vinden voor een belangrijk deel hun oorsprong in het EVRM, in het bijzonder in artikel 5 betreffende het recht op vrijheid en veiligheid en artikel 6 betreffende het recht op een eerlijk proces.
(...)
Ook het in artikel 6 van de richtlijn neergelegde recht om te weten waarvan men wordt verdacht en waartegen men zich dient te verdedigen, sluit aan bij het in het EVRM neergelegde recht dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, onverwijld in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden op de hoogte moet worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging, en dat hij over voldoende tijd en faciliteiten dient te beschikken om zijn verdediging voor te bereiden (artikel 6, derde lid, onderdelen a en b, EVRM). Uit de rechtspraak van het EHRM blijkt dat de autoriteiten de verdachte hierover actief moeten informeren. Niet kan worden volstaan met het passief ter beschikking stellen van informatie, zonder dat dit expliciet onder de aandacht van de verdachte is gebracht. Hoeveel informatie moet worden gegeven en de mate van detail zal afhangen van de fase waarin de strafprocedure zich bevindt en de aard en complexiteit van de zaak. Dit moet mede worden beoordeeld in het licht van artikel 6, derde lid, onderdeel b, EVRM waarin is bepaald dat de verdachte over voldoende tijd en faciliteiten moet beschikken om zijn verdediging te kunnen voorbereiden. Zie EHRM 25 juli 2000 Mattoccia tegen Italië, nr. 23969/94, § 65 resp. § 60.
(...)
In de praktijk wordt een verdachte bij aanvang van zijn verhoor verteld ten aanzien van welk strafbaar feit hij als verdachte is aangemerkt. Ook wanneer een verdachte wordt aangehouden, wordt hem medegedeeld in verband met welk strafbaar feit hij is aangehouden. In het Wetboek van Strafvordering ontbreken thans bepalingen met deze strekking. Ter implementatie van de onderhavige richtlijn worden in het voorgestelde artikel 27c, eerste en derde lid, Sv bepalingen met deze strekking opgenomen.
(...)
Onder verwijzing naar overweging 28 van de preambule, heeft de Rvdr in zijn advies opgemerkt van oordeel te zijn dat de verdachte reeds bij zijn aanhouding gedetailleerde informatie omtrent het strafbare feit ter zake waarvan hij is aangehouden, zou moeten ontvangen. Die informatie zou al op dat moment voldoende geconcretiseerd en geïndividualiseerd moeten zijn. Dit oordeel deel ik niet. Overweging 28 van de preambule stelt dat met het oog op een eerlijk verloop van de procedure en op de daadwerkelijk uitoefening van de rechten van de verdediging, de omschrijving van het strafbare feit waarvan de persoon wordt verdacht of beschuldigd, met inbegrip van, indien bekend, tijd en plaats en de mogelijke wettelijke kwalificatie van het vermeende strafbare feit, in voldoende detail moet worden verstrekt, rekening houdend met de fase waarin de strafprocedure zich bevindt. Overweging 28 heeft betrekking op het gehele artikel 6 van de richtlijn waarbij de zinsnede «rekening houdend met de fase waarin de strafprocedure zich bevindt» cruciaal is. Immers op het moment dat het opsporingsonderzoek is afgerond en de dagvaarding wordt uitgebracht, zal de tenlastelegging in voldoende detail, met inbegrip van elementen als het tijdstip en de plaats van het gepleegde strafbare feit en de wettelijke kwalificatie, aan de verdachte moeten worden kenbaar gemaakt zodat hij in staat wordt gesteld zijn verdediging voor te bereiden. In het vroege stadium van de aanhouding gelden minder strenge eisen voor de informatieplicht. Uit de rechtspraak van het EHRM valt af te leiden dat bij de vrijheidsbeneming van de verdachte de eisen die gesteld worden aan de motivering daarvan zwaarder worden naar mate de tijd vordert. Bovendien geldt dat in de situatie dat de aanhouding plaatsvindt bij ontdekking op heterdaad, op het moment van de aanhouding gedetailleerde informatie nog niet voor handen zal zijn.”
(Kamerstukken II 2013/14, 33871, nr. 3, p. 1, 2, 3, 6, 15)
Het oordeel van de Hoge Raad