In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 april 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiser] tegen [verweerster]. De zaak betreft een geschil tussen erfgenamen over de vervalsing van de handtekening van de erflaatster. [Eiser] heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 oktober 2018 en 10 maart 2020. [Verweerster] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad heeft de klachten van [eiser] over de arresten van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de arresten. De Hoge Raad heeft daarbij geen motivering hoeven geven, omdat de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft het incidentele beroep van [verweerster] niet behandeld, omdat dit was ingesteld onder de voorwaarde dat het principale beroep tot vernietiging van (een van) de arresten van het hof zou leiden. De Hoge Raad heeft het principale beroep van [eiser] verworpen en hem in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, die aan de zijde van [verweerster] zijn begroot op € 2.142,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E. du Perron, H.M. Wattendorff en openbaar uitgesproken door raadsheer M.J. Kroeze.