ECLI:NL:HR:2021:542

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 april 2021
Publicatiedatum
9 april 2021
Zaaknummer
20/03316
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het beroep in cassatie inzake belastingrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 april 2021 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 9 september 2020, waarin het verzet van belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank van 18 mei 2020 werd behandeld. De Hoge Raad heeft beoordeeld of het beroep in cassatie ontvankelijk was.

Het beroepschrift dat via het webportaal van de Hoge Raad was ingediend, voldeed niet aan de vereisten van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet de gronden van het beroep bevatte. De griffier van de Hoge Raad had op 14 december 2020 een bericht geplaatst in het digitaal dossier van belanghebbende, waarin deze in de gelegenheid werd gesteld om het verzuim binnen zes weken te herstellen. Deze termijn eindigde op 25 januari 2021. De Hoge Raad ging ervan uit dat belanghebbende het bericht op 14 december 2020 had ontvangen, conform artikel 8:36c, lid 2, Awb.

Aangezien belanghebbende het verzuim niet heeft hersteld, heeft de Hoge Raad besloten om het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren op basis van artikel 6:6 Awb. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. De uitspraak is gedaan door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 9 april 2021.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/03316
Datum9 april 2021
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende),
vertegenwoordigd door J.A. Cardol
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 9 september 2020, nrs. SGR 20/378 V, SGR 20/379 V en SGR 20/380 V, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank van 18 mei 2020.

1.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie

Het via het webportaal van de Hoge Raad ontvangen beroepschrift in cassatie bevat, hoewel artikel 6:5, lid 1, letter d, Awb dit vereist, niet de gronden van het beroep.
De griffier van de Hoge Raad heeft op 14 december 2020 in het digitaal dossier van belanghebbende een bericht geplaatst waarbij belanghebbende in de gelegenheid wordt gesteld dat verzuim binnen zes weken na die datum te herstellen. Die termijn eindigde op 25 januari 2021. Van de plaatsing van het hiervoor vermelde bericht in het digitaal dossier van belanghebbende is eveneens op 14 december 2020 een notificatie verzonden naar het door belanghebbende voor dit doel opgegeven emailadres. Op grond hiervan neemt de Hoge Raad aan dat belanghebbende dit bericht heeft ontvangen, en wel, gelet op artikel 8:36c, lid 2, Awb, op 14 december 2020.
Belanghebbende heeft het hiervoor bedoelde verzuim niet hersteld. Daarom zal de Hoge Raad met toepassing van artikel 6:6 Awb het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaren.

2.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2021.