In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 april 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarbij eisers, bestaande uit verschillende vennootschappen en stichtingen, schadevergoeding vorderden van ING Bank N.V. De vordering was gebaseerd op de stelling dat de bank had nagelaten om te voorkomen dat andere aandeelhouders de vennootschappen leeg haalden. De eisers voerden aan dat de bank aansprakelijk was voor de schade die zij hierdoor hadden geleden. De Hoge Raad heeft de klachten van de eisers over het arrest van het gerechtshof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet konden leiden tot vernietiging van het arrest. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom het tot dit oordeel was gekomen, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad heeft het beroep van de eisers verworpen en hen veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van ING zijn begroot op een totaal van € 6.802,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na de uitspraak zijn voldaan.