In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 april 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de oplegging van een boete aan een fiscale eenheid voor het niet tijdig betalen van omzetbelasting. De fiscale eenheid, bestaande uit drie besloten vennootschappen, had een boete gekregen op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) omdat zij de verschuldigde omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2018 niet tijdig had betaald. De Rechtbank Gelderland had eerder geoordeeld dat er een wettelijke grondslag bestond voor het opleggen van deze boete aan de fiscale eenheid, door een combinatie van artikel 5:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 67c AWR.
De Hoge Raad heeft de middelen van de belanghebbende, die in cassatie was gegaan, gezamenlijk beoordeeld. De belanghebbende stelde dat artikel 5:1, lid 3, Awb in de weg staat aan het opleggen van een boete aan een fiscale eenheid. De Hoge Raad oordeelde echter dat artikel 5:1 Awb niet in de weg staat aan het opleggen van een boete op grond van artikel 67c AWR aan een fiscale eenheid. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van de Rechtbank en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 12 augustus 2019 werd daarmee bekrachtigd.
De Hoge Raad zag geen aanleiding om de proceskosten te veroordelen. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en werd openbaar uitgesproken op 9 april 2021.