ECLI:NL:HR:2021:508

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 april 2021
Publicatiedatum
6 april 2021
Zaaknummer
19/04310
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over boete opgelegd aan fiscale eenheid voor niet tijdig betalen van omzetbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 april 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de oplegging van een boete aan een fiscale eenheid voor het niet tijdig betalen van omzetbelasting. De fiscale eenheid, bestaande uit drie besloten vennootschappen, had een boete gekregen op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) omdat zij de verschuldigde omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2018 niet tijdig had betaald. De Rechtbank Gelderland had eerder geoordeeld dat er een wettelijke grondslag bestond voor het opleggen van deze boete aan de fiscale eenheid, door een combinatie van artikel 5:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 67c AWR.

De Hoge Raad heeft de middelen van de belanghebbende, die in cassatie was gegaan, gezamenlijk beoordeeld. De belanghebbende stelde dat artikel 5:1, lid 3, Awb in de weg staat aan het opleggen van een boete aan een fiscale eenheid. De Hoge Raad oordeelde echter dat artikel 5:1 Awb niet in de weg staat aan het opleggen van een boete op grond van artikel 67c AWR aan een fiscale eenheid. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van de Rechtbank en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 12 augustus 2019 werd daarmee bekrachtigd.

De Hoge Raad zag geen aanleiding om de proceskosten te veroordelen. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en werd openbaar uitgesproken op 9 april 2021.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/04310
Datum9 april 2021
ARREST
in de zaak van
de fiscale eenheid [X1] B.V., [X2] C.S. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 12 augustus 2019, nr. AWB 18/5260, betreffende een aan belanghebbende gegeven boetebeschikking. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door H.H.M. Eppink, heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 31 december 2020 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [1]

2.Beoordeling van de middelen

2.1
Belanghebbende is een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB), bestaande uit drie besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid. Aan belanghebbende is op grond van artikel 67c AWR een boete opgelegd vanwege het niet betalen van de over het eerste kwartaal van 2018 verschuldigde, tijdig aangegeven omzetbelasting.
2.2.1
Bij de Rechtbank was, voor zover van belang, in geschil of een wettelijke grondslag bestaat voor het opleggen van een boete aan een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet OB (hierna: fiscale eenheid). De Rechtbank heeft geoordeeld dat die grondslag kan worden gevonden in de combinatie van artikel 5:1 Awb en artikel 67c AWR.
2.2.2
De middelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij herhalen in wezen het voor de Rechtbank gehouden betoog dat het bepaalde in artikel 5:1, lid 3, Awb eraan in de weg staat dat aan een fiscale eenheid een boete als bedoeld in artikel 67c AWR wordt opgelegd.
2.3
Op grond van artikel 67c, lid 1, AWR kan de in dat artikel bedoelde boete worden opgelegd aan de belastingplichtige die de belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald. De belastingplichtige is dus in artikel 67c AWR aangewezen als degene die voor beboeting in aanmerking komt (de normadressaat).
Artikel 7, lid 4, van de Wet OB in samenhang gelezen met artikel 12, lid 1, van de Wet OB en artikel 3a, lid 1, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 brengt mee dat in het geval natuurlijke personen en/of lichamen in de zin van de AWR op grond van artikel 7, lid 4, van de Wet OB als één ondernemer zijn aangemerkt (de fiscale eenheid), die fiscale eenheid de verschuldigde omzetbelasting op aangifte moet voldoen. Daarmee is de fiscale eenheid de belastingplichtige als bedoeld in artikel 67c AWR en moet - beoordeeld naar de tekst van die bepaling - de daarin voorziene boete worden opgelegd aan de fiscale eenheid als normadressaat.
2.4.1
Met ingang van 1 juli 2009 is artikel 5:1 Awb in werking getreden waarin voor de Awb een definitie wordt gegeven van de begrippen overtreding en overtreder. Volgens het eerste lid is een overtreding een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. In het tweede lid is bepaald dat onder overtreder wordt verstaan degene die de overtreding pleegt of medepleegt. Het derde lid bepaalt, voor zover hier van belang, dat overtredingen kunnen worden begaan door natuurlijke personen, rechtspersonen en de daarmee op grond van artikel 51, lid 3, van het Wetboek van Strafrecht op één lijn te stellen entiteiten, namelijk de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, de maatschap, de rederij en het doelvermogen.
2.4.2
De totstandkomingsgeschiedenis van artikel 5:1 Awb bevat geen aanwijzingen dat de wetgever met de invoering van dat artikel heeft beoogd de reikwijdte van de toen bestaande bepalingen van Hoofdstuk VIIIA van de AWR over de bestuurlijke boetes te wijzigen en de toepassing van die bepalingen te beperken. Evenmin blijkt uit deze totstandkomingsgeschiedenis dat de wetgever met de invoering van artikel 5:1, lid 3, Awb bepaalde categorieën belastingplichtigen zoals de fiscale eenheid in de zin van de omzetbelasting heeft willen uitsluiten als normadressaat van de in Hoofdstuk VIIIA van de AWR vervatte bepalingen. Een dergelijke uitsluiting ligt, gelet op de aard en de strekking van de hiervoor bedoelde boetebepalingen, ook niet voor de hand. Aan de omstandigheid dat de wetgever noch in de tekst van artikel 67c AWR, noch in die van de andere boetebepalingen in Hoofdstuk VIIIA van de AWR die op 1 juli 2009 al bestonden, uitdrukkelijk heeft opgenomen dat die bepalingen een afwijking behelzen van artikel 5:1, lid 3, Awb, kan evenmin voldoende steun worden ontleend om te oordelen dat de wetgever met de invoering van artikel 5:1 Awb de in Hoofdstuk VIIIA van de AWR bestaande kring van overtreders heeft willen beperken.
2.4.3
Het voorgaande betekent dat artikel 5:1 Awb niet eraan in de weg staat om op grond van artikel 67c AWR een boete op te leggen aan een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet OB. Het hiervoor in de laatste volzin van 2.2.1 weergegeven oordeel van de Rechtbank is dus juist. De middelen falen.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, A.L.J. van Strien, E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2021.