ECLI:NL:HR:2021:491

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 april 2021
Publicatiedatum
29 maart 2021
Zaaknummer
19/01934
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over overschrijding redelijke termijn en vervangende hechtenis in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 april 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1995, was eerder aangehouden en had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank. De Hoge Raad beoordeelde de klachten van de verdachte over de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en de toepassing van vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie met betrekking tot de redelijke termijn en oordeelde dat het hof niet onbegrijpelijk had geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn geen aanleiding gaf tot strafvermindering. De Hoge Raad oordeelde echter dat de toepassing van vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel niet correct was en vernietigde dit deel van de uitspraak. De Hoge Raad verminderde de opgelegde gevangenisstraf en bepaalde dat gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de redelijke termijn en de gevolgen daarvan voor de strafmaat.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/01934
Datum13 april 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 april 2019, nummer 21-006080-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat (de duur van) de opgelegde gevangenisstraf betreft en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij vervangende hechtenis is toegepast, tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf, tot bepaling dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep geen aanleiding geeft tot strafvermindering.
3.2.1
In de bestreden uitspraak heeft het hof met betrekking tot de berechting binnen de redelijke termijn het volgende overwogen:
“Het hof stelt vast dat in deze zaak de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden, zodat artikel 6, eerste lid, van het EVRM is geschonden. Nu de eerder geplande inhoudelijke behandeling in hoger beroep op 2 november 2018 op verzoek van de verdediging is aangehouden, zal met die vaststelling worden volstaan.”
3.2.2
De stukken van het geding houden het volgende in.
(i) De verdachte is op 9 februari 2016 aangehouden en uit hoofde van deze zaak in voorlopige hechtenis geplaatst.
(ii) Op 31 oktober 2016 heeft de rechtbank vonnis gewezen.
(iii) De verdachte heeft op 11 november 2016 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank.
(iv) De behandeling van de zaak is op de eerste terechtzitting in hoger beroep van 2 november 2018 op verzoek van de verdediging op voorhand aangehouden.
(v) Op 1 april 2019 is de zaak inhoudelijk behandeld ter terechtzitting van het hof.
(vi) Het hof heeft vervolgens op 15 april 2019, twee jaar en afgerond vijf maanden na het instellen van het hoger beroep, einduitspraak gedaan.
3.3.1
Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, moet het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting dient te zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. (Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverwegingen 3.13 tot en met 3.16.)
3.3.2
Indien de rechter in feitelijke instantie oordeelt dat de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep is overschreden, wordt die overschrijding in de regel gecompenseerd door strafvermindering. Maar het staat de rechter vrij - na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn - te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverwegingen 3.21 en 3.23).
3.3.3
Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverweging 3.7).
3.4
Mede gelet hierop is het oordeel van het hof dat - in aanmerking genomen het gehonoreerde aanhoudingsverzoek van de verdediging - de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep geen aanleiding geeft tot strafvermindering, niet onbegrijpelijk.
3.5
Het cassatiemiddel faalt.

4.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
4.2
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
4.3
Het cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.

5.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel

5.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
5.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van negen maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast;
- vermindert de duur van deze gevangenisstraf in die zin dat deze acht maanden en drie weken, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
- bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
13 april 2021.