In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 maart 2021 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 27 oktober 2020, waarin het verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak werd behandeld. De Rechtbank had betrekking op een door belanghebbende voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier van de Hoge Raad op 7 januari 2021 belanghebbende heeft gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken heeft gesteld voor de betaling daarvan. Ondanks dat de brief volgens Track&Trace is afgeleverd, is het griffierecht niet voldaan. Op 9 februari 2021 heeft de griffier belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet is betaald. De argumenten die belanghebbende in haar brief van 10 februari 2021 aanvoert, zijn door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om te concluderen dat belanghebbende niet in verzuim is geweest.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. De uitspraak is gedaan door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 26 maart 2021.