In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 maart 2021 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 juni 2020. De Rechtbank had op 7 juli 2020 een brief ontvangen van belanghebbende, waarin beroep in cassatie werd ingesteld. De Hoge Raad oordeelde dat de besloten vennootschap verplicht was om digitaal te procederen, aangezien de uitspraak waartegen beroep werd ingesteld na 15 april 2020 was gedaan. Belanghebbende had echter nagelaten het beroepschrift digitaal in te dienen, ondanks een verzoek van de griffier van de Hoge Raad om dit binnen vier weken te doen. Hierdoor verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk, op basis van artikel 8:36a, lid 5, van de Algemene wet bestuursrecht. De Hoge Raad zag geen aanleiding om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken.