In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 maart 2021 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep in cassatie was gericht tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 juni 2020. De Rechtbank had eerder op 23 april 2020 een uitspraak gedaan, waartegen belanghebbende verzet had aangetekend. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld en vastgesteld dat de indiening van het beroepschrift niet correct was verlopen. Volgens de geldende regelgeving, specifiek artikel 1 van het Besluit van 6 maart 2019, is een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid verplicht om digitaal te procederen in gevallen waarin het beroep in cassatie is gericht tegen een uitspraak die op of na 15 april 2020 is bekendgemaakt. Dit was in deze zaak het geval, maar belanghebbende heeft nagelaten het beroepschrift digitaal in te dienen, ondanks een verzoek van de griffier van de Hoge Raad om dit binnen vier weken te doen. Gezien deze omstandigheden heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken.