In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 maart 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 23 april 2019. De verdachte, geboren in 1953, was veroordeeld voor het medeplegen van witwassen van meerdere panden en grote geldbedragen. De opgelegde straf bestond uit een gevangenisstraf van vijftien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk. De Hoge Raad oordeelde dat de strafoplegging niet voldoende gemotiveerd was, omdat het hof onterecht had vastgesteld dat de verdachte eerder was veroordeeld voor strafbare feiten, terwijl het uittreksel waarnaar het hof verwees daarvoor geen steun bood. Dit leidde tot een partiële vernietiging van de uitspraak van het hof en terugwijzing van de zaak voor herbeoordeling van de strafoplegging.
Daarnaast werd er in de cassatieprocedure geklaagd over het feit dat het hof niet had beslist op een verzoek van de verdediging om een reclasseringsrapportage op te laten maken. De Hoge Raad oordeelde dat dit verzoek, dat was gedaan in het kader van de strafmaat, een uitdrukkelijke beslissing vereiste. Het hof had echter geen beslissing genomen op dit verzoek, wat ook een reden was voor de vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar het gerechtshof Den Haag om de strafoplegging opnieuw te beoordelen en om te beslissen op het verzoek om een reclasseringsrapportage.