Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste tot en met het derde cassatiemiddel
3.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
4.Beslissing
16 maart 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 maart 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 23 april 2019. De verdachte, geboren in 1959, was in hoger beroep veroordeeld voor medeplichtigheid aan witwassen, meermalen gepleegd, op basis van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging heeft cassatiemiddelen ingediend, waarbij onder andere de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in het hoger beroep aan de orde kwam, evenals bewijsklachten met betrekking tot de medeplichtigheid aan witwassen en een beroep op schending van de redelijke termijn in de feitelijke aanleg.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar enkel wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf. De Hoge Raad heeft de klachten van de verdediging beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof, met uitzondering van de klacht over de redelijke termijn. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden omdat de stukken te laat door het hof waren ingezonden.
Als gevolg hiervan heeft de Hoge Raad de opgelegde taakstraf verminderd van 160 uren naar 152 uren, met een vervangende hechtenis van 76 dagen. De overige onderdelen van het beroep zijn verworpen. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.