Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste tot en met het zesde cassatiemiddel
3.Beoordeling van het zevende cassatiemiddel
4.Beslissing
16 maart 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 maart 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 23 april 2019. De verdachte, geboren in 1983, was in hoger beroep veroordeeld voor medeplegen van poging tot oplichting. De advocaat van de verdachte, J.M. Lintz, heeft cassatiemiddelen ingediend, waarbij de advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak, met uitzondering van de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden. Ondanks deze constatering heeft de Hoge Raad besloten om geen verdere rechtsgevolgen aan deze overschrijding te verbinden, gezien de opgelegde gevangenisstraf van acht maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de verdachte verworpen.