Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
9 maart 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 18 december 2019. De verdachte, geboren in 1969, was aangeklaagd voor meerdere strafbare feiten, waaronder oplichting van een bank, bedrieglijke bankbreuk en het weigeren van vereiste inlichtingen aan de curator na faillissement. De verdachte had ruim € 11 miljoen afgetroggeld door middel van een groot aantal incasso-opdrachten, en daarnaast had hij opzettelijk onjuiste aangifte van inkomstenbelasting gedaan.
De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen van de verdachte beoordeeld, waarbij verschillende bewijsklachten aan de orde kwamen. De eerste klacht betrof de vraag of de bewezenverklaarde gedragingen gekwalificeerd konden worden als een samenweefsel van verdichtsels en/of listige kunstgrepen. Daarnaast werd de vraag gesteld of de bank in het maatschappelijk verkeer de vereiste omzichtigheid had betracht. Ook werd er een klacht ingediend over het weigeren van vereiste inlichtingen aan de curator, waarbij de Hoge Raad moest beoordelen of het vereiste opzet uit de gebezigde bewijsmiddelen kon worden afgeleid.
De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat de klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de verdachte verworpen, waarmee de eerdere uitspraak van het gerechtshof in stand bleef.