In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 januari 2019. De verdachte, geboren in 1957, was aangeklaagd voor medeplegen van gewoontewitwassen en deelname aan een criminele organisatie. De advocaat van de verdachte, E. de Witte, heeft cassatiemiddelen ingediend. De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak, met uitzondering van de hoogte van de gevangenisstraf. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het EVRM, is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden. Dit heeft geleid tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 36 maanden naar 34 maanden. De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen.