In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 januari 2019. De verdachte, geboren in 1976, was in hoger beroep veroordeeld voor opzettelijk onjuist doen van aangifte van omzetbelasting en valsheid in geschrift, meermalen gepleegd. De advocaat van de verdachte, S.F.W. van ’t Hullenaar, heeft cassatiemiddelen ingediend. De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak, met uitzondering van de strafmaat.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), is overschreden. Dit was het geval omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden en omdat er meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit heeft geleid tot de beslissing om de opgelegde gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, te verminderen naar zeventien maanden en één week, met een proeftijd van twee jaren. De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen.