ECLI:NL:HR:2021:316

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
25 februari 2021
Zaaknummer
20/01009
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van de regeling voor het aanwijzen van een raadsman in ontnemingsprocedures

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene, geboren in 1956, geen raadsman had tijdens het hoger beroep. De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het hof. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het hof de betrokkene niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep, terwijl er geen raadsman was opgetreden en er in strijd met artikel 40 lid 1 onder b van het Wetboek van Strafvordering geen raadsman was aangewezen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat op grond van artikel 27 lid 3 Sv het voorschrift van artikel 40 lid 1 onder b Sv van overeenkomstige toepassing is in de ontnemingsprocedure. Dit houdt in dat voor de betrokkene die geen raadsman heeft, door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand een raadsman moet worden aangewezen na mededeling door het openbaar ministerie dat hoger beroep is ingesteld. Aangezien dit niet is gebeurd, heeft de Hoge Raad de uitspraak van het hof vernietigd en de zaak teruggeworpen naar het gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer20/01009 P
Datum2 maart 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 20 december 2017, nummer 23-000939-17, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,
hierna: de betrokkene.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft R.A. van der Horst, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het hof teneinde op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof de betrokkene niet-ontvankelijk heeft verklaard in het ingestelde hoger beroep, terwijl voor de betrokkene in hoger beroep geen raadsman is opgetreden en in strijd met artikel 40 lid 1 onder b van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) ook geen raadsman is aangewezen.
2.2
Het procesverloop in eerste aanleg en in hoger beroep is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4 tot en met 6.
2.3.1
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Artikel 27 lid 3 Sv:
“De aan de verdachte toekomende rechten komen tevens toe aan de veroordeelde tegen wie een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld of te wiens aanzien op een vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht niet onherroepelijk is beslist.”
- Artikel 40 lid 1 Sv:
“Voor de verdachte die geen raadsman heeft, wordt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand een raadsman aangewezen na mededeling door het openbaar ministerie dat:
a. (...);
b. hoger beroep is ingesteld tegen het eindvonnis in eerste aanleg en het een zaak betreft waarin zijn voorlopige hechtenis is bevolen.”
2.3.2
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 10 december 1992, Stb. 1993, 11 houdt in dat de ontnemingsprocedure niet een op zichzelf staande procedure vormt, maar slechts kan worden ingesteld als een voortzetting (“sequeel”) van een strafvervolging. De memorie van toelichting houdt verder het volgende in:
“Dat de afgesplitste ontnemingsprocedure niettemin als een voortzetting van de vervolging op een onderdeel is te beschouwen blijkt ook uit het voorschrift dat, ook al is degene tegen wie de procedure is gericht reeds terzake van het onderliggende feit onherroepelijk veroordeeld, hem in die procedure de aan de verdachte toekomende rechten toekomen (art. 27, derde lid, als voorgesteld). Daaronder vallen de rechten tot bijstand door een gekozen of toegevoegde raadsman en het recht tot zwijgen.”
(Kamerstukken II 1989/90, 21504, nr. 3, p. 39)
2.3.3
Mede gelet op deze wetsgeschiedenis is op grond van artikel 27 lid 3 Sv het voorschrift van artikel 40 lid 1 onder b Sv van overeenkomstige toepassing in de ontnemingsprocedure. Dat betekent dat voor de betrokkene die geen raadsman heeft, door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand een raadsman wordt aangewezen na mededeling door het openbaar ministerie dat hoger beroep is ingesteld tegen het eindvonnis in eerste aanleg in de ontnemingsprocedure en in de strafzaak die met de ontnemingszaak samenhangt voorlopige hechtenis is bevolen.
2.4.1
In de strafzaak die met de onderhavige ontnemingszaak tegen de betrokkene samenhangt, is voorlopige hechtenis bevolen. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat in hoger beroep een advocaat zich voor de betrokkene als raadsman heeft gesteld of ter terechtzitting is verschenen. Ook blijkt niet dat door de raad voor rechtsbijstand een aanwijzing als bedoeld onder 2.3.3 heeft plaatsgevonden.
2.4.2
Gelet op het belang van het voorschrift van artikel 40 lid 1 onder b Sv in verbinding met artikel 27 lid 3 Sv had het hof, gelet op de omstandigheid dat de betrokkene geen raadsman had en niet op de in dat voorschrift vermelde wijze een raadsman was aangewezen, de zaak niet op de terechtzitting mogen behandelen en vervolgens het onderzoek ter terechtzitting mogen sluiten en arrest wijzen.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
2 maart 2021.