Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
2 maart 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 maart 2021 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep. Het beroep was ingesteld door de verdachte, die werd bijgestaan door de advocaten T.P.A.M. Wouters en R.I. Takens. De advocaat-generaal E.J. Hofstee had geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het cassatieberoep. De kern van de zaak draait om de vraag of het cassatieberoep tijdig was ingesteld, conform artikel 432 lid 1, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Dit artikel stelt dat een cassatieberoep binnen veertien dagen na de einduitspraak moet worden ingesteld, mits de dagvaarding of oproeping aan de verdachte in persoon is betekend.
In deze zaak was de dagvaarding voor de terechtzitting van het hof op 3 juni 2019 aan de verdachte in persoon betekend. Dit betekende dat het cassatieberoep uiterlijk op 17 juni 2019 ingesteld had moeten worden. Echter, het beroep werd pas op 21 oktober 2019 ingesteld, wat meer dan vier maanden na de einduitspraak was. De Hoge Raad oordeelde dat het cassatieberoep derhalve niet in behandeling kon worden genomen, omdat het niet tijdig was ingediend. De Hoge Raad verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, waarmee de eerdere uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 juni 2019 in stand bleef.