In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 februari 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzoek tot ontslag van curatoren in een faillissement. De zaak betreft de verweersters die in cassatie zijn gegaan tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had op 6 september 2019 een beslissing genomen in het faillissement van [eiseres 2] B.V., waarbij de curatoren betrokken waren. De verweersters hebben beroep in cassatie ingesteld tegen deze beschikking, met als argument dat er een vrees voor gebrek aan partijdigheid bestond, omdat de behandelend rechter ook betrokken was bij andere faillissementen waarin de curatoren waren benoemd.
De Hoge Raad heeft de klachten van de verweersters beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom deze klachten niet gegrond waren, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Het incidentele beroep, dat was ingesteld onder de voorwaarde dat het principale beroep tot vernietiging zou leiden, behoeft geen verdere behandeling.
In de beslissing heeft de Hoge Raad het principale beroep verworpen en de verweersters veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 68,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris. Deze uitspraak is gedaan door de vicepresident en drie raadsheren, en openbaar uitgesproken door raadsheer M.J. Kroeze.