ECLI:NL:HR:2021:228

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
11 februari 2021
Zaaknummer
19/05742
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wederrechtelijke vrijheidsberoving door vals internationaal arrestatiebevel uit Irak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, een Irakese rechter, was beschuldigd van wederrechtelijke vrijheidsberoving van zijn schoonzoon door het uitvaardigen van een vals internationaal arrestatiebevel. Dit arrestatiebevel leidde ertoe dat de schoonzoon in Nederland door de politie werd aangehouden en meer dan een uur vastgehouden. De Hoge Raad moest beoordelen of de schoonzoon daadwerkelijk van zijn vrijheid was beroofd en of de toepassing van vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel correct was.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht had vastgesteld dat de schoonzoon door de politie was ‘aangehouden’ en dat deze aanhouding voldeed aan de criteria van vrijheidsberoving zoals vastgelegd in het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad verwierp het verweer van de verdachte dat er geen sprake was van een aanhouding in de zin van het Wetboek van Strafvordering. Het hof had voldoende bewijs gevonden dat de schoonzoon niet vrij was om te gaan en staan waar hij wilde, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van wederrechtelijke vrijheidsberoving.

Daarnaast oordeelde de Hoge Raad ambtshalve dat de toepassing van vervangende hechtenis in dit geval niet correct was en dat in plaats daarvan gijzeling van gelijke duur kon worden toegepast. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof voor zover deze betrekking had op de vervangende hechtenis, maar verwierp het beroep voor het overige. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij de toepassing van internationale arrestatiebevelen en de bescherming van de persoonlijke vrijheid.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/05742
Datum16 februari 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 18 december 2019, nummer 22-000838-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R. van Leusden, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast, dat de Hoge Raad bepaalt dat gijzeling van gelijke duur zal worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de bewezenverklaring onder 1 ontoereikend is gemotiveerd. Het voert daartoe aan dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat [aangever] van zijn vrijheid is beroofd doordat hij werd ‘aangehouden’ door de politie.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 6 april 2011 tot en met 19 februari 2012 te Cuijk en Nijmegen, in elk geval in Nederland, en/of in Irak, opzettelijk [aangever] wederrechtelijk van de vrijheid heeft doen beroven, door met dat opzet een vals internationaal arrestatiebevel tegen [aangever] te laten uitvaardigen, waardoor deze door de Nederlandse politie is aangehouden;
terwijl verdachte gebruik heeft gemaakt van macht, gelegenheid en/of middelen geschonken door zijn ambt als rechter bij het Iraakse Hoge Strafhof (Iraqi High Tribunal).”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 30 juli 2012 van de politie, Korps Landelijke Politiediensten, met nr. 30097166. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 770 e.v.):
als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [aangever] :
In 2007 zijn de problemen begonnen naar aanleiding van de scheiding tussen mijn vrouw [betrokkene 1] en mijzelf. Mijn schoonvader, [verdachte] heeft gewerkt als rechter bij het Iraqi High Tribunal.
In juni 2010 heeft mijn schoonvader mij een papier getoond en mij daarbij verteld dat dit een arrestatiebevel was om mijn broers aan te laten houden in Irak.
(...)
Mijn broer heeft contact opgenomen met de politie in Irak om een afschrift te krijgen van het arrestatiebevel tegen hem. Hij ontving een kopie van het arrestatiebevel dat is uitgegeven door het Ministerie van Binnenlandse Zaken in Basra op 20 december 2010 naar aanleiding van het verzoek daartoe van het Iragi High Tribunal van 2 juni 2010. Mijn broer heeft mij een kopie gestuurd van dit afschrift. Ik zag dat mijn eigen naam ook genoemd werd in dit arrestatiebevel. In het arrestatiebevel stond dat ik werd verdacht van genocide.
(...)
In februari 2012 ben ik in Nederland met het arrestatiebevel uit Irak geconfronteerd en ben ik in Brabant gecontroleerd. Ik heb meer dan twee uur vastgestaan omdat ik gesignaleerd zou staan op verzoek van de Iraakse autoriteiten.
(...)
9. Een proces-verbaal van effect arrestatiebevel en OVP signalering d.d. 7 maart 2013 van de politie, Korps Landelijke Politiediensten, met nr. 30-285831. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 433):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 19 februari 2012 om 00:32 hebben medewerkers van de politie een man zien rijden in een personenauto. De tenaamgestelde van dit voertuig was [aangever] .
De bestuurder werd geïdentificeerd als [aangever] .
10. Een proces-verbaal chronologie onderzoeksbevindingen rondom Irakees arrestatiebevel d.d. 13 maart 2013 van de politie, Korps Landelijke Politiediensten, met nr. 30-278790. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 435 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Uit een politieregistratie blijkt dat surveillanten van de politie op 19 februari 2012, omstreeks 00:32 uur, op de rijksweg A73, ter hoogte van Cuijk een personenauto zagen rijden waarbij de volgende signalering stond vermeld:
OVP ten behoeve van de autoriteiten van Irak ter zake meervoudige moord en leiding geven aan een criminele organisatie met een terroristisch oogmerk.
Gezien de feiten waarvoor hij gesignaleerd stond, besloten de surveillanten assistentie te vragen. De personenauto werd met assistentie van surveillanten op de Wijchense weg bij Nijmegen klem gezet. Deze controle heeft uiteindelijk meer dan een uur geduurd, omdat men via de vermelde telefoonnummers niemand te spreken kreeg die wist hoe te handelen. Daarom werd door de officier van dienst besloten [aangever] te laten vertrekken.”
2.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder onder meer het volgende overwogen:
“Met betrekking tot het onder 1 bewezenverklaarde feit en naar aanleiding van het verweer van de verdediging dat er geen aanhouding in de zin van het Wetboek van Strafvordering heeft plaatsgevonden op grond van het dossier, overweegt het hof als volgt.
De artikelen 53 en 54 van het Wetboek van Strafvordering definiëren het begrip ‘aanhouden’ niet. Corstens omschrijft dit begrip als volgt:
“Aanhouden (...) is het desnoods door aangrijpen en vasthouden de verdachte van diens vrijheid beroven teneinde hem naar een plaats van verhoor te leiden of te doen leiden.”
Uit de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen volgt dat het [aangever] als gevolg van het politieoptreden op 18 februari 2012 niet vrijstond zich te verwijderen van de plaats waar hij was stil gezet met zijn voertuig. Doel was kennelijk [aangever] voor te geleiden voor de daartoe bevoegde autoriteiten naar aanleiding van de signalering op grond van het interpolsysteem in het nationale politiesysteem. Het is immers de officier van dienst die besluit hem om 01:51 uur te laten vertrekken.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat wel degelijk sprake is geweest van vrijheidsberoving en derhalve van een aanhouding in de zin van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof verwerpt het verweer.
(...)
Verweer inzake het ontbreken van wederrechtelijke vrijheidsberoving van [aangever]
(...)
Het hof stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.
[aangever] heeft op 19 februari 2012 toen hij in Brabant-Noord met een op zijn naam gestelde auto reed, een stopteken van de politie gekregen, waarna zijn auto is stilgezet en klemgezet met assistentie van zeven politieagenten en meerdere politievoertuigen. Op grond van het procesverbaal waarin dit stilzetten is gerelateerd is de aanleiding hiervoor geweest het bevragen van het kenteken van de auto waarin [aangever] reed naar aanleiding van opvallend rijgedrag door de bestuurder van deze auto. De tenaamgestelde van deze auto stond als volgt gesignaleerd:
‘OVP ten behoeve van de autoriteiten van Irak ter zake meervoudige moord en leiding geven aan een criminele organisatie met een terroristisch oogmerk bij aantreffen contact met airs van het mn van jus en veiligheid (...) en klpd ipol interpol (...).’
Omdat de politie geen contact kon krijgen met de in de signalering vermelde afdelingen van het ministerie van Veiligheid en Justitie en het KLPD, is besloten om [aangever] na enige tijd - een uur ongeveer - weer te laten vertrekken.
(...)
De vraag of [aangever] door de politie van zijn vrijheid is beroofd, beantwoordt het hof bevestigend. Dat [aangever] op het moment van stilzetten van zijn auto niet langer vrij was om te gaan en staan waar hij wilde, blijkt immers uit die omstandigheid dat zijn auto door de politie was klem gezet, de aanwezigheid van zeven verbalisanten en dat is geverbaliseerd dat de politie [aangever] op een gegeven moment heeft laten vertrekken. [aangever] heeft ook gezegd dat hij langere tijd heeft vastgestaan in Brabant.
In het vorengaande is reeds overwogen dat het jegens [aangever] uitgevaardigde internationale arrestatiebevel vals is. Hieruit volgt de wederrechtelijkheid van de vrijheidsberoving naar aanleiding van het bevel.”
2.3
Het hof heeft vastgesteld dat [aangever] met zijn auto na een stopteken is stilgezet en klemgezet, waarbij zeven politieagenten en meerdere politievoertuigen betrokken waren. De aanleiding daarvoor was een internationale signalering van [aangever] , gebaseerd op het in de bewezenverklaring bedoelde - naar later bleek valse - internationale arrestatiebevel, bij de totstandkoming waarvan de verdachte betrokken was. Het hof heeft verder vastgesteld dat het [aangever] hierdoor gedurende meer dan een uur niet vrijstond zich te verwijderen van de plaats waar hij was stilgezet. Het oordeel van het hof dat [aangever] door deze feitelijke aanhouding van zijn vrijheid is ‘beroofd’ als bedoeld in artikel 282 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, is niet onbegrijpelijk. Het antwoord op de vraag in hoeverre dit stilzetten en ophouden van [aangever] voldoet aan de voorschriften gesteld aan een ‘aanhouding’ in de zin van artikel 53 of 54 van het Wetboek van Strafvordering is voor dit oordeel niet relevant.
2.4
Het cassatiemiddel faalt.

3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

3.1
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
3.2
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
16 februari 2021.