In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, een Irakese rechter, was beschuldigd van wederrechtelijke vrijheidsberoving van zijn schoonzoon door het uitvaardigen van een vals internationaal arrestatiebevel. Dit arrestatiebevel leidde ertoe dat de schoonzoon in Nederland door de politie werd aangehouden en meer dan een uur vastgehouden. De Hoge Raad moest beoordelen of de schoonzoon daadwerkelijk van zijn vrijheid was beroofd en of de toepassing van vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel correct was.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht had vastgesteld dat de schoonzoon door de politie was ‘aangehouden’ en dat deze aanhouding voldeed aan de criteria van vrijheidsberoving zoals vastgelegd in het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad verwierp het verweer van de verdachte dat er geen sprake was van een aanhouding in de zin van het Wetboek van Strafvordering. Het hof had voldoende bewijs gevonden dat de schoonzoon niet vrij was om te gaan en staan waar hij wilde, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van wederrechtelijke vrijheidsberoving.
Daarnaast oordeelde de Hoge Raad ambtshalve dat de toepassing van vervangende hechtenis in dit geval niet correct was en dat in plaats daarvan gijzeling van gelijke duur kon worden toegepast. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof voor zover deze betrekking had op de vervangende hechtenis, maar verwierp het beroep voor het overige. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij de toepassing van internationale arrestatiebevelen en de bescherming van de persoonlijke vrijheid.