In deze zaak heeft eiser, een advocaat, cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 oktober 2019. De zaak betreft een declaratiegeschil tussen advocaten, waarbij de Hoge Raad zich heeft gebogen over de toepassing van artikel 7:405 van het Burgerlijk Wetboek, dat betrekking heeft op overeenkomsten. Eiser heeft zijn beroep in cassatie ingesteld na eerdere vonnissen van de kantonrechter te Tilburg en arresten van het hof. De advocaat van de maatschap, de verweerder in cassatie, heeft een verweerschrift ingediend.
De Hoge Raad heeft de klachten van eiser over het arrest van het hof beoordeeld. De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber was om het cassatieberoep te verwerpen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klachten van eiser niet kunnen leiden tot vernietiging van het arrest van het hof. Dit oordeel is niet gemotiveerd, omdat het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
In de beslissing heeft de Hoge Raad het beroep van eiser verworpen en hem veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 882,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na de uitspraak zijn voldaan. Het arrest is uitgesproken op 12 februari 2021 door de raadsheren van de Hoge Raad.