Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.Beslissing
16 februari 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 28 maart 2019. De verdachte, geboren in 1995, had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het hof, waarbij hij was veroordeeld voor het kraken van een gebouw, in strijd met artikel 138a van het Wetboek van Strafrecht. De advocaat van de verdachte, W.H. Jebbink, heeft cassatiemiddelen voorgesteld, die aan het arrest zijn gehecht. De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft daarbij geen motivering hoeven geven, omdat de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Echter, het derde cassatiemiddel, dat betrekking had op de redelijke termijn in de cassatiefase, werd gegrond bevonden. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, was overschreden omdat de stukken te laat door het hof waren ingezonden. Ondanks deze constatering, werd er geen ander rechtsgevolg aan verbonden, gezien de opgelegde taakstraf van twintig uren, subsidiair tien dagen hechtenis. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep.