Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.Beslissing
16 februari 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 28 maart 2019. De verdachte, geboren in 1992, had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het hof. De advocaat J. van Lunen heeft namens de verdachte cassatiemiddelen voorgesteld. De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. Dit oordeel is niet gemotiveerd, omdat het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.
Een belangrijk aspect van de zaak was het derde cassatiemiddel, dat stelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, was overschreden. Dit was het gevolg van het te laat indienen van stukken door het hof. De Hoge Raad oordeelde dat het cassatiemiddel gegrond was, maar dat er geen aanleiding was om aan het oordeel over de overschrijding van de redelijke termijn enige andere rechtsgevolg te verbinden. De opgelegde taakstraf van acht uren, subsidiair vier dagen hechtenis, was voldoende.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de verdachte verworpen, waarmee de uitspraak van het gerechtshof in stand bleef. Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter.