ECLI:NL:HR:2021:189

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 februari 2021
Publicatiedatum
4 februari 2021
Zaaknummer
20/00791
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Den Haag inzake de verdeling van de gemeenschap van goederen na echtscheiding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 februari 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de man tegen een beschikking van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de verdeling van de gemeenschap van goederen na de echtscheiding tussen de man en de vrouw. De rechtbank had eerder de echtscheiding uitgesproken en de verdeling van de gemeenschap gelast, waarbij werd vastgesteld dat de vrouw op 8 december 2017 een bedrag van € 11.000,-- had opgenomen van een gezamenlijke bankrekening. De rechtbank oordeelde dat de vrouw de man € 5.500,-- diende te vergoeden voor deze opname, omdat dit bedrag na de peildatum aan haar ten goede was gekomen.

Het hof bekrachtigde de verdeling van de gemeenschap, maar de man was het niet eens met het oordeel van het hof dat de vrouw slechts de helft van het opgenomen bedrag aan de man diende te vergoeden. De man stelde dat de vrouw het volledige bedrag van € 11.000,-- aan hem diende te vergoeden, omdat de opname had plaatsgevonden na de ontbinding van de gemeenschap. De Hoge Raad oordeelde dat het hof geen begrijpelijk oordeel had gegeven over deze grief van de man. De Hoge Raad concludeerde dat de vrouw niet zowel aanspraak kan maken op de helft van de banksaldi per 30 november 2017, als op de helft van het nadien door haar onttrokken bedrag. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en de rechtbank, en bepaalde dat het volledige bedrag van de opname bij de verdeling van de saldi van de bankrekeningen dient te worden verrekend, zodat beide partijen per saldo de helft van de saldi ontvangen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer20/00791
Datum5 februari 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de man,
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de vrouw,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaak C/10/540468 FA RK 17-10132 van de rechtbank Rotterdam van 28 december 2018;
de beschikking in de zaak 200.257.001/01 en 200.257.013/01 van het gerechtshof Den Haag van 4 december 2019.
De man heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend cassatierekest zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit. De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de man heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In de eerste aanleg van deze procedure heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De rechtbank heeft voorts onder meer de verdeling gelast van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen, op de wijze als vermeld in rov. 2.9.7-2.9.19 van haar beschikking. De rechtbank heeft in dat kader vastgesteld dat partijen hebben afgesproken dat de saldi van hun bankrekeningen per 30 november 2017, bij helfte verdeeld dienen te worden (rov. 2.9.14). Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de vrouw op 8 december 2017 van een van die bankrekeningen € 11.000,-- heeft opgenomen, dat zij dit bedrag op haar eigen bankrekening heeft gestort ter besteding voor haar kosten van levensonderhoud, dat dit bedrag aldus na de peildatum aan haar ten goede is gekomen en dat zij dan ook een bedrag van € 5.500,-- aan de man dient te vergoeden (rov. 2.9.17).
2.2
Het hof heeft de verdeling van de gemeenschap door de rechtbank bekrachtigd, behoudens een in cassatie niet van belang zijnde post.

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Het middel keert zich tegen hetgeen het hof in rov. 5.24 heeft overwogen met betrekking tot de grief van de man tegen het hiervoor in 2.1 genoemde oordeel van de rechtbank, dat de vrouw in verband met de opname van € 11.000,-- bij de verdeling van de gemeenschap een bedrag van € 5.500,-- aan de man dient te vergoeden. In die grief heeft de man aangevoerd dat de vrouw de opname van € 11.000,-- volledig aan de man dient te vergoeden, nu de saldi van de bankrekeningen zoals die per 30 november 2017 aanwezig waren, op grond van de door de rechtbank in rov. 2.9.14 genoemde afspraak bij helfte tussen partijen worden verdeeld. Anders zou de vrouw zowel de helft van het desbetreffende banksaldo per 30 november 2017 ontvangen, als de helft van het nadien daaraan door haar onttrokken bedrag, aldus de grief. Het middel klaagt onder meer dat hetgeen het hof in rov. 5.24 heeft overwogen, geen begrijpelijk oordeel vormt met betrekking tot deze grief.
3.1.2
Het hof heeft in rov. 5.24 overwogen:
“5.24 Het hof stelt allereerst vast dat artikel 1:164 BW een termijn stelt van zes maanden vóór de aanvang van het geding (in casu de datum van indiening van het verzoekschrift, 1 december 2017). Tussen partijen staat vast dat de vrouw op 8 december 2017 een bedrag van € 11.000,- heeft opgenomen van de zakelijke bankrekening van partijen en op haar eigen bankrekening heeft gestort, derhalve ná de ontbinding van de gemeenschap gelden heeft opgenomen van de bankrekening van partijen. Voor een toepassing van artikel 1:164 BW ziet het hof dan ook geen aanleiding. De vrouw heeft klaarblijkelijk eenzijdig een voorschot genomen op de verdeling van de ontbonden gemeenschap. De grief van de man faalt.”
3.1.3
De hiervoor in 3.1.1 genoemde klacht is gegrond. Hetgeen het hof in rov. 5.24 heeft overwogen, vormt inderdaad geen begrijpelijk oordeel met betrekking tot de in het middel genoemde grief van de man, die onmiskenbaar is aangevoerd zoals in het middel en hiervoor in 3.1.1 is weergegeven. Die grief heeft, anders dan het hof kennelijk heeft gemeend, geen betrekking op de in eerste aanleg door de man ingeroepen toepassing van art. 1:164 BW, maar op de verdeling van de gemeenschap door de rechtbank. Het hof heeft enerzijds de grief ongegrond bevonden mede op grond van zijn overweging dat de vrouw klaarblijkelijk eenzijdig een voorschot heeft genomen op de verdeling van de ontbonden gemeenschap. Anderzijds heeft het hof echter de beschikking van de rechtbank bekrachtigd met daarin de veroordeling van de vrouw tot betaling aan de man van € 5.500,--, hetgeen strookt met de opvatting dat de door de vrouw aan de gemeenschap onttrokken € 11.000,-- nog verdeeld diende te worden. Een en ander is innerlijk tegenstrijdig.
3.2
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan zelf de zaak af doen. De grief van de man houdt in dat de vrouw niet zowel aanspraak kan maken op de helft van de banksaldi per 30 november 2017, als op de helft van het nadien daaraan door haar onttrokken bedrag. De stukken laten geen andere conclusie toe dan dat deze grief gegrond is. De vrouw heeft uit hoofde van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aanspraak op de helft van de banksaldi van partijen zoals deze aanwezig waren op 30 november 2017. Nu de vrouw na 30 november 2017 € 11.000,-- aan de gemeenschap heeft onttrokken, dient die onttrekking bij de verdeling aldus te worden verrekend dat ieder van partijen per saldo nog steeds de helft van de saldi ontvangt.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 4 december 2019, maar uitsluitend voor zover daarin is bekrachtigd de door de rechtbank gelaste verdeling van de gemeenschap met betrekking tot de in rov. 2.9.17 van de beschikking van de rechtbank genoemde opname van het bedrag van € 11.000,-- door de vrouw van een van de bankrekeningen van partijen;
- in zoverre opnieuw rechtdoende, vernietigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 28 december 2018 voor zover daarin is bepaald dat de vrouw ter zake van genoemde opname een bedrag van € 5.500,-- aan de man dient te vergoeden, en bepaalt dat het volledige bedrag van genoemde opname van € 11.000,-- aldus bij de verdeling van de in rov. 2.9.17 van de beschikking van de rechtbank genoemde saldi van de bankrekeningen van partijen dient te worden verrekend dat ieder van hen per saldo nog steeds de helft van die saldi ontvangt.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op
5 februari 2021.