Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
5 februari 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 februari 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de man tegen een beschikking van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de verdeling van de gemeenschap van goederen na de echtscheiding tussen de man en de vrouw. De rechtbank had eerder de echtscheiding uitgesproken en de verdeling van de gemeenschap gelast, waarbij werd vastgesteld dat de vrouw op 8 december 2017 een bedrag van € 11.000,-- had opgenomen van een gezamenlijke bankrekening. De rechtbank oordeelde dat de vrouw de man € 5.500,-- diende te vergoeden voor deze opname, omdat dit bedrag na de peildatum aan haar ten goede was gekomen.
Het hof bekrachtigde de verdeling van de gemeenschap, maar de man was het niet eens met het oordeel van het hof dat de vrouw slechts de helft van het opgenomen bedrag aan de man diende te vergoeden. De man stelde dat de vrouw het volledige bedrag van € 11.000,-- aan hem diende te vergoeden, omdat de opname had plaatsgevonden na de ontbinding van de gemeenschap. De Hoge Raad oordeelde dat het hof geen begrijpelijk oordeel had gegeven over deze grief van de man. De Hoge Raad concludeerde dat de vrouw niet zowel aanspraak kan maken op de helft van de banksaldi per 30 november 2017, als op de helft van het nadien door haar onttrokken bedrag. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en de rechtbank, en bepaalde dat het volledige bedrag van de opname bij de verdeling van de saldi van de bankrekeningen dient te worden verrekend, zodat beide partijen per saldo de helft van de saldi ontvangen.