ECLI:NL:HR:2021:185

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 februari 2021
Publicatiedatum
4 februari 2021
Zaaknummer
20/01652
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter bij verzoek tot faillietverklaring van in buitenland woonachtige schuldenaren

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 februari 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarbij de eisers, gezamenlijk aangeduid als de schuldenaren, in cassatie zijn gegaan tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De schuldenaren, woonachtig in de Verenigde Staten van Amerika, hebben een verzoek tot faillietverklaring ingediend bij de Nederlandse rechter. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in het kader van het verzoek van de schuldenaren, waarbij de relevante artikelen van de Insolventieverordening en de Faillissementswet zijn betrokken.

De Hoge Raad heeft de klachten van de schuldenaren over het arrest van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van het arrest. De Hoge Raad heeft daarbij aangegeven dat het niet nodig is om te motiveren waarom het tot dit oordeel is gekomen, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.

In de beslissing heeft de Hoge Raad het cassatieberoep verworpen en de schuldenaren veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van Achmea zijn begroot op € 899,07 aan verschotten en € 800,-- voor salaris. Dit arrest is openbaar uitgesproken door raadsheer M.J. Kroeze.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer20/01652
Datum5 februari 2021
ARREST
In de zaak van
1. [schuldenaar 1],
wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
2. [schuldenaar 2],
wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
EISERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: [de schuldenaren],
advocaat: A.H.M. van den Steenhoven,
tegen
ACHMEA BANK N.V.,
gevestigd te Den Haag,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: Achmea,
advocaat: M.A.M. Wagemakers.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaken C/16/20/111 F en C/16/20/112 F van de rechtbank Midden-Nederland van 10 maart 2020;
het arrest in de zaak 200.275.696 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 mei 2020.
[de schuldenaren] hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Het verzoekschrift tot cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Achmea heeft een verweerschrift tot referte ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

2.Beoordeling van het middel

De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beslissing

De Hoge Raad:
  • verwerpt het beroep;
  • veroordeelt [de schuldenaren] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Achmea begroot op € 899,07 aan verschotten en € 800,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op
5 februari 2021.