In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 februari 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarbij de eisers, gezamenlijk aangeduid als de schuldenaren, in cassatie zijn gegaan tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De schuldenaren, woonachtig in de Verenigde Staten van Amerika, hebben een verzoek tot faillietverklaring ingediend bij de Nederlandse rechter. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in het kader van het verzoek van de schuldenaren, waarbij de relevante artikelen van de Insolventieverordening en de Faillissementswet zijn betrokken.
De Hoge Raad heeft de klachten van de schuldenaren over het arrest van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van het arrest. De Hoge Raad heeft daarbij aangegeven dat het niet nodig is om te motiveren waarom het tot dit oordeel is gekomen, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
In de beslissing heeft de Hoge Raad het cassatieberoep verworpen en de schuldenaren veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van Achmea zijn begroot op € 899,07 aan verschotten en € 800,-- voor salaris. Dit arrest is openbaar uitgesproken door raadsheer M.J. Kroeze.